Monografie

Cambier, Albert : De grootste roem van de stad Ronse : De komponist Cypriaan De Ro(de)re, "omnium musicorum princeps.

in : Annalen geschied- en oudheidkundige kring van Ronse en het tenement van Inde, XXX - 1981, p. 5–56

Inhoud

0. Abstract
1. Situering van De Rore
- 1.1. Inleiding
- 1.2. Afkomst
- 1.3. Naam
- 1.4. Levensloop
- 1.5. Belang van De Rore
2. Ronse, geboortestad van De Rore
- 2.1. Inleiding
- 2.2. Familienaam
- 2.3. Doopnaam
- 2.4. Kultureel en muzikaal milieu
- 2.5. Enkele minder begrijpelijke momenten van De Rore's leven
- 2.6. Eventuele muzikale begaafdheid in de familie
- 2.7. De krypte onder de Sint-Hermeskerk en de grafsteen te Parma
- 2.8. Waarom 'Machliensis' ?
- 2.9. Verwantschap van Cypriaan met andere leden van de familie
3. Nawoord
4. Bibliografie
5. Muziekpublicaties

0. Abstract

Vooraf moeten wij onze dank uitspreken aan allen die ons met raad en daad bij dit onderzoek hebben geholpen. Eerst onze goede vriend, dhr. Jos Meersmans uit Leuven, die ons vanaf de aanvang op het juiste spoor zette; vervolgens het ganse personeel van het Ronsische Rijksarchief: de konservator Guido Gadeyne, de adjunkt Hugo De Schampheleire, en vooral de verzamelingbewaarder Mare De Crits, voor wie geen moeite te veel was om ons ter wille te zijn; dhr. Luc D'Hondt die ons heel rijk bibliografisch materiaal bezorgde en laatst maar niet het minst onze toegewijde levensgezellin Kaatje Van der Poorten, die dag na dag in de Albertina te Brussel het anders voor ons ontoegankelijke materiaal opspoorde, overschreef of fotokopieerde. Wij voelden ons in ons werk door een wolk van belangstelling omstuwd en daarvoor zijn wij allen zeer dankbaar.
-> top

1. Situering van De Rore

1.1. Inleiding

Toen we, reeds 35 jaar geleden, in het kapittelarchief bij herhaling de naam van Cypriaan De Rore ontmoetten, dachten we in jeugdige overhaasting dat we voor een van de merkwaardigste komponisten uit de zestiende eeuw stonden, "omnium musicorum princeps" van zijn tijd, en dat die man derhalve van Ronsische afkomst moest zijn.

Doch algauw moesten wij die chauvinistische veronderstelling laten vallen : de mensen immers (want er waren er meerdere) die te Ronse die naam droegen, konden onmogelijk met de baanbrekende polyphonist vereenzelvigd worden, aangezien ze ofwel op een ander tijdstip leefden dan de laatstgenoemde, ofwel te Ronse verbleven op het ogenblik dat de "echte" Cypriaan in Italië werkte.

De idee echter dat de grote komponist wel een familielid van de Ronsische De Rore's kon zijn, liet ons jarenlang niet los, maar andere aktiviteiten beletten ons dit onderwerp dieper uit te graven. Het was pas tijdens onze Leuvense studietijd (1969-1973) dat wij een studiegenoot uit de richting Musicologie, dhr. J. Meersmans, ertoe konden overhalen, althans de status quo van de problematiek over de geboorteplaats van Cypriaan De Rore te onderzoeken. Uit dit onderzoek bleek duidelijk dat alle vroegere veronderstellingen nopens de plaats van oorsprong van deze kunstenaar op geen enkele ernstige basis berustten en dat derhalve het veld vrij lag voor iedereen die met een beter gefundeerde hypothese voor de dag kwam. De tijd ons gedurende de laatste winter gegund besloten we aan dit probleem te wijden. Ofschoon uit ons onderzoek geen enkel apodiktisch bewijs van Cypriaan De Rore's Ronsische afkomst te voorschijn kwam, konden we een zo groot aantal waarschijnlijkheden opbouwen, die alle naar dezelfde konklusie wezen, dat verder twijfelen ons niet langer gerechtigd leek. De enige mogelijke konklusie die overbleef was dat de geniale Cypriaan De Rore inderdaad een geboren Ronsenaar was en wel de meest beroemde onder allen die in onze stad het levenslicht zagen.

Vooraleer we echter onze argumenten naar voor brengen, moeten we de figuur van Cypriaan De Rore, zoals we hem totnogtoe kennen, omstandig belichten.
-> top

1.2. Afkomst

Wat zijn AFKOMST betreft, is de eerste die hierover gegevens verschaft, niemand minder dan zijn broer Lodewijk zelf, die in 1565 op Cypriaan's grafsteen in de kathedraal te Parma (fig. 1) het grafschrift laat beginnen met "Cypriano Rori Fland.". Indien we dit uit andere bronnen ook niet wisten, dan staat hier in alle geval vast dat de man die te Ferrara, Parma en Venetië de hoogste muzikale glorie kende, een Vlaming was.

Nauwelijks driekwarteeuw later wordt deze vage aanduiding verder gepreciseerd in een muzikologische encyclopedie, in 1628 te Antwerpen uitgegeven onder de leiding van Franciscus Sweertius. De titel van het hoofdstuk aan onze komponist gewijd luidt er : Cyprianus Rorus Machliniensis (2), d.i. Cypriaan De Rore uit Machelen. Daar de verschil­lende dorpen en gehuchten in Vlaanderen met die naam blijkbaar als te gemeen voor zo'n groot kunstenaar werden beschouwd, nam men vanaf dat ogenblik zonder verder onderzoek aan dat Cypriaan De Rore een Mechelaar moest zijn. Enkele staaltjes :

fig01

Nadat reeds in 1885 in de Monatshefte für MusikGeschichte een artikel verschenen was : Ciprien de Rore, dat blijkbaar een bewerking was van het hoofdstuk van Van der Straeten, waarin gans gratis naast Mechelen ook nog Antwerpen als mogelijke geboorteplaats van de zestiend'eeuwse kunstenaar werd voorgesteld, schrijft R. EITNER in 1889 in hetzelfde tijdschrift onder de titel Ciprian Rore : "Rore war ein Flanderer, ob in Mecheln oder Antwerpen geboren". Dit alles zonder enig kritisch onderzoek van het probleem. De hoogvogel van historische zorgeloosheid wordt afgeschoten door R. VAN AERDE, Notice sur la vie et les oeuvres de Cyprien de Rore, illustre musicien malinois du XVIe siècle, in : Bulletin du Cercle archéologique, littéraire et artistique de Malines, XIX, 1909, p. 9, waar we kunnen lezen : "Nous sommes au regret de n'avoir pu rencontrer jusqu'ici, dans nos archives communales, une pièce confirmant son origine rnalinoise. Celle-ci n'est contestée par personne : Fétis, Burney, Van der Straeten, tous sont d'accord pour attribuer à Malines Ie berceau de notre artiste; et malgré l'essai fait par M. Van der Straeten pour retrouver, dans certains homographes des Flandres, une piste favorable à la découverte du lieu de naissance du maitre, il n'en est arrivé qu'a confirmer l'origine flamande de Cyprien de Rore (Guide musical, 1894, n° 37, p. 669). D'autre part, aucune ville ne s'est avisée jusqu'ici de s'attribuer l'honneur de lui avoir donné Ie jour. Les recherches de M. de Burbure a Anvers, où l'artiste malinois a résidé quelques années, n'ont rien apporté qui puisse militer en faveur de son origine en cette ville. Rien ne s'oppose donc pour considérer Cyprien de Rore comme Malinois." Ziezo ! Aldus schrijft men geschiedenis.

Vanuit deze ongefundeerde hypothesen zullen bijna alle latere schrijvers, zowel van historische studies, als van artikels in musikologische repertoria en tijdschriften hun gegevens halen om klakkeloos de Mechelse of Antwerpse oorsprong van De Rore te poneren.

Het was overigens op grond van die ongefundeerde hypothesen dat het gemeentebestuur van Mechelen in 1863 besliste een standbeeld van de beroemde polyfonist te laten vervaardigen in Franse steen en dit in de voorhal van het stadhuis aldaar te laten plaatsen. Die beslissing werd in de gemeenteraadszitting van 11 april 1863 getroffen na voorlezing van het hierboven aangehaalde artikel van F. J. Fétis, met 11 stemmen tegen 6.

Tijdens de laatste jaren is men meer voorzichtigheid en kritische zin gaan betrachten : W. WEYLER liet in 1965 in : Jonge Muziek, het tijdschrift van de Antwerpse Halewijnstichting, een artikelenreeks verschijnen onder de titel : Cipriano de Rore, omnium musicorum princeps, samenvatting van een tot op heden onuitgegeven doctoraatsdissertatie, waarin de auteur duidelijk stelt dat de veronderstellingen welke totnogtoe gemaakt werden over de geboorteplaats van de komponist niet de minste steun van bewijs hebben gekregen. Tegelijkertijd werd in de Verenigde Staten een gelijkaardig geluid gehoord. De musicoloog en hoogleraar Alvin Johnson, welke zich opwierp als de voornaamste De Rore-kenner van onze tijd, stelde eveneens onomwonden : "Malines a été avancé comme lieu de naissance de De Rore..., mais jusqu'a présent, on n'a découvert aucun texte qui confirme cette indication" (in Encyclopedie de la musique, o.r.v. F. MICHEL, dl. III, Parijs, 1961, pp. 590-1591). Zelfde tekst in het Italiaans en in het Duits in : Enciclopedia della musica, dl. IV : Ricordi, o.r.v. Cl. SARTORI en F. BROUSSART, pp. 5253 en in : Die Musik in Geschichte und Gegenwart, o.r.v. Fr. BLUME, dl. XI, Kassel-Basel, 1963, koll. 897-901. De auteur oppert hierbij de mogelijkheid dat de tekst van Sweertius "Machliniensis" moet begrepen worden in de meest letterlijke zin, nl. als afkomstig uit het dorpje Machelen-aan-de-Leie, hetgeen tegelijkertijd zou passen bij de aanduiding op Cypriaan De Rore's grafsteen, dat hij uit "Vlaanderen" afkomstig was, tenminste als men aan dat woord de enge betekenis van "uit het graafschap Vlaanderen" wil geven; Archivalische bewij­zen zijn echter te Machelen evenmin aanwezig en de familie is er in de XVIe eeuw onbekend.

Als dritte im Bunde hebben wij dan de korte verhandeling van J. MEERSMANS, Cypriaan De Rore. Kritisch onderzoek betreffende zijn afkomst, in machineschrift, Leuven, 1971, waarin alle beweringen op een rijtje worden gezet. En hieruit blijkt overduidelijk dat men eigenlijk niets met zekerheid wist over de geboorteplaats, noch over de eerste opleiding van de grote artiest. Alles wat ooit over Mechelen, Antwerpen, Sint-Rombouts of Barbé werd geschreven, is zuivere en onbewezen veronderstelling. En daarmee ligt de weg vrij voor ons eigen onderzoek en onze bevindingen.
-> top

1.3. Naam

Ook wat de eigenlijke NAAM van de komponist betreft, heerst er tot op heden heel wat verwarring. Vrijwel nog tijdens het leven van de grote Vlaming werd bijna in gans Europa aangenomen dat "de rore" de latijnse vertaling was van "Van den Dauw". In die tijd immers lieten heel wat humanisten, literatoren, wetenschapslui en kunstenaars hun naam in een of andere verlatijnste vorm veranderen, zo bv. Vesalius voor Van Wesel, Justus Lipsius voor Joost Lips, enz. Nu is "de rore" inderdaad de juiste latijnse vertaling van de Vlaamse naam Van den Dauw. De veronderstelling leek zo aanlokkelijk dat deze mening op dit ogenblik nog heel wat aanhangers telt. Toch valt hiertegen heel wat in te brengen : geen enkele oude tekst immers in het latijn spelt zijn naam als "de rore" en dat toch terwijl hijzelf in al zijn brieven duidelijk "de rore" tekent. Op zijn grafsteen lezen we "rori", bij Sweertius wordt het "Rorus". Rabelais meent ook met Van den Dauw te maken te hebben, want in zijn Gargantua et Pantagruel noemt hij hem "Rouzée" (1), hetgeen de franse musikoloog Du Bos (1670-1742) om zijn beurt omzet in "De la Rosée". Reeds Van der Straten meende, om de verwarring nog groter te maken dat de latijnse vorm "Rori" eerder terugging op de vlaamse vorm "Van Roor" of "Van Roer" (zie aldaar, p. 131), waaruit hedendaagse genealogisten inderhaast de konklusie hebben getrokken dat de voorouders van de komponist van adel waren, heren van Roor in Zwitserland. Toch had Van der Straeten, als goede Oudenaardist de familienaam De Rore in de driehoek Gent, Kortrijk, Oudenaarde nog steeds vrij veelvuldig voorkwam en hij citeert met name een Louis De Roore uit Ronse die veroordeeld wordt om in 1566 in Sint-Hermeskerk aan de beeldenstorm te hebben deelgenomen. Hij vermeldt nog andere Vlaamse kunstenaars met die naam, maar het kwam niet bij hem op zich af te vragen of de Louis De Roore uit Ronse niet dezelfde kon zijn die in hetzelfde jaar 1566 te Parma voor de grafsteen van de overleden komponist zorgde ("Ludovicus frater, filius et haeredes maestissimi posuerunt"). Latere schrijvers hebben de verwarring gelukkig niet groter gemaakt, maar zijn anderzijds ook niet tot een bevredigende oplossing gekomen.


(1) Waarschijnlijker echter gaat het over een andere komponist : Jean de la Rouzée uit dezelfde tijd, ofschoon we in het Ronsische Register der Erfenissen 152 bis, op fol. 234 Jeanne Van Winghene ontmoeten, weduwe van Loys du Rouze. Welnu deze laatste zullen we verder als beeldenstormer ontmoeten en mis­schien als broer van onze komponist.
-> top

1.4. Levensloop

Maar laten we ook nu even nagaan wat wij weten over de LEVENS­LOOP van de kunstenaar. Aangezien op de grafsteen van Cypriaan De Rore (1565) staat dat de kunstenaar overleed op 49-jarige leeftijd, heeft men steeds 1516 als geboortedatum aangenomen. Meer precieze berekeningen laten ons veronderstellen dat Cypriaan het levenslicht zag tussen 9 Juli 1515 en 1 september 1516.

De allereerste keer dat wij metterdaad een konkreet gegeven hebben over het bestaan van de figuur die ons hier bezighoudt, is de uitgave in 1542 van een eerste bundel komposities : "Di Cipriano Rore i madrigali a cinque voci, libro primo”. Dit werk werd uitgegeven bij de muziekdrukker Scotto te Venetië. Daaruit hebben alle vroegere auteurs afgeleid dat Cypriaan De Rore reeds een eind in Venetië moest verbleven hebben en aangezien op dat ogenblik de beroemde muziekkapel van San Marco te Venetië geleid werd door de Westvlaming Adriaan Willaert, lag het voor de hand aan te nemen dat De Rore aldaar zijn opleiding had genoten. Reeds in 1854 schrijft Fr. CAFFI in zijn Storia della musica sacra nella già capella ducale di San Marco in Venezia dal 1318 al 1797, dl. I, Venetië, pp. 124-126 over de Rore : "encor giovane, entrato nella capella ducale qual cantore". Ook deze ongefundeerde veronderstelling werd als een zekerheid kritiekloos overgenomen door de latere schrijvers, met name A. W. Ambros (op. cit. p. 514), Van Aerde (op. cit., p. 10), Van der Straeten (IV, p. 135), en de New Oxford History of Music,.p. 286. Het duurde tot Weyler en Johnson opnieuw vooraleer afgerekend werd met deze onbewezen legende. In werkelijkheid duikt de persoon van De Rore voor het eerst op in de rekeningboeken van het hertogelijke hof van Hercules d'Este te Ferrara in 1547. Daar echter de rekeningen van de beide voorgaande jaren ontbreken is het niet onmogelijk dat Cypriaan De Rore reeds vóór 1547 in dienst was van de hertog van Ferrara. Het is de enorme verdienste geweest van W. Weyler dat hij de heel speciale religieuze sfeer aan dit hof heeft onderzocht, die vooral in het teken stond van de sterke protestantse sympathieën van Hercules' vrouw, Renée de France, die van Ferrara het toevluchtsoord maakte van heel wat protestantse bannelingen, o.a. Calvijn zelf, de bekende psalmendichter Clément Marot en anderen. Wij willen verder pogen op onze beurt daar veronderstellingen aan vast te knopen in verband met De Rore's eerste Italiaanse jaren.

Het is hier niet onze taak om de organisatorische en kompositorische aktiviteiten van De Rore in detail te bespreken tijdens de twaalf jaren welke hij te Ferrara doorbracht. In de opdrachten van zijn talrijke komposities vermoeden wij de gewone pluimstrijkerij voor de groten van die tijd in de hoop gunsten of een betere betrekking te bekomen; maar niettegenstaande de hertog van Beieren zelf, Albracht V, een echte De Rore-fan werd, bleef onze komponist te Ferrara, waar hij overigens steeds het beste van zichzelf bleef geven.

Het waren omstandigheden buiten zijn wil die hem tenslotte uit Ferrara zouden weghalen. Sinds zijn aankomst in Italië — en er moet niet aan getwijfeld worden dat Cypriaan De Rore minstens sedert het verschijnen van zijn eerste madrigalenbundel te Venetië in 1542, zoniet te Venetië zelf, dan toch in Noord-Italië verbleef — had onze Vlaming nooit zijn geboorteland teruggezien. En plots, in de loop van de maand Maart 1558, na meer dan zestien jaar afwezigheid, keert hij vanuit Ferrara naar het Noorden terug, waar hij in het begin van Mei aankwam.

Men heeft die reis van De Rore naar onze streken willen uitleggen als ingegeven door de financiële moeilijkheden van zijn familie. Inderdaad schrijft De Rore zelf op 24 September van hetzelfde jaar aan zijn broodheer te Ferrara : "trovai Ie cose de casa talmente intricate, ch'io ho avuto che fare per 5 mesi a disdrigarle et porvi ordine". Maar wij menen dat de moeilijkheden waar De Rore vijf maand lang zijn handen vol mee had, van een gans andere aard waren. Het duurde in alle geval tot midden December 1558 vooraleer De Rore opnieuw zijn werk opnam te Ferrara.

En nu zien we iets onbegrijpelijks gebeuren : nauwelijks zes maand later vertrekt Cypriaan De Rore opnieuw naar de Nederlanden. W. Weyler weet ons te vertellen dat De Rore een omstandig verzoek hiertoe aan de hertog richtte en zijn bedoeling kenbaar maakte om definitief in zijn vaderland te blijven, maar hij reproduceert in zijn samengevatte tekst die brief niet en wij vrezen dat dit slechts een veronderstelling van Weyler is. In alle geval ontving De Rore op 23 Juli 1559 zijn laatste uitbe­taling te Ferrara en verdween kort nadien voor goed uit die stad. Een verbijsterende samenloop is wel dat de stad was uitgebrand. Op 3 Oktober van dat jaar stierf zijn gewezen broodheer Hercules II en werd opgevolgd door zijn zoon Alfonsus II. Van zodra De Rore dit nieuws vernam, richtte hij zich op 12 november 1559 tot de nieuwe hertog om hem zijn rouwbeklag aan te bieden maar ook om op zijn vroeger voornemen terug te komen wegens de fi­nanciële nood van zijn familie ("hora havendo ritrovato questi miei parenti, dopoi la partita di la, per piu disgrati accorsegli ruinati") en om de hertog te verzoeken hem weer in dienst te nemen. Het feit dat deze brief, zoals de vorige van 24 September 1558, vanuit Antwerpen gedateerd is, heeft heel wat vroegere schrijvers geïnspireerd om De Rore's thuis in Antwerpen te zoeken. Het feit echter dat De Rore's brie­ven steeds vanuit Antwerpen naar Italië vertrokken heeft een gans andere oorzaak : te Antwerpen immers verbleef de zaakgelastigde van de hertog van Ferrara, graaf Camillo Bersanino, via wiens diplomatieke koerier ook de brieven van De Rore naar Ferrara vertrokken. Dit feit bewijst dus helemaal niet dat De Rore te Antwerpen verbleef, al zal hij na de stadsbrand van 1559 waarschijnlijk niet meer te Ronse ver­bleven hebben.

De nieuwe hertog voelde er echter niets voor om de Nederlander op­nieuw in dienst te nemen. De Rore bleef wachten en zocht tegelijk naar een nieuwe betrekking. Het is waarschijnlijk tijdens die "ledige" jaren dat hij een reis naar München maakte, bij zijn grote bewonderaar, hertog Albrecht V van Beieren. Van dit verblijf in de Beierse hoofdstad is ons althans het verbluffend realistisch portret van de kunstenaar overgebleven, geschilderd door de Beierse hofschilder Hans Mielich (fig. 2), als frontbladzijde van een bundel komposities van onze musi­cus die eveneens op rijk versierde wijze zijn geminiaturiseerd (afgewerkt in December 1559). Cypriaan De Rore kan toen nauwelijks 43-44 jaar oud geweest zijn, maar hij is er ongevleid op afgebeeld als een versleten, en gekweld mens. Een betrekking voor hem te München was er echter niet bij. Naast Orlandus Lassus die daar de plak zwaaide was geen plaats voor een tweede grote persoonlijkheid. En zo keerde onze Cypriaan naar de Nederlanden terug.

Hetzelfde jaar echter dat De Rore voor de tweede keer naar de Neder­landen overkwam, dat zijn broodheer, de hertog van Ferrara, overleed en dat de stad Ronse uitbrandde, aanvaardde Margareta van Parma het regentschap over de Nederlanden in naam van haar halfbroer, koning Philip II van Spanje. Margareta was te Oudenaarde geboren in 1522 als onwettige dochter van keizer Karel V en de Nukerkse weversdochter Jeanne Van der Gheynst. Karel V erkende haar als zijn dochter uitsluitend om zijn politiek te dienen. Zij werd vrijwel onmiddellijk van haar moeder weggenomen en te Napels opgevoed. Reeds op 14-jarige leef­tijd werd zij uitgehuwelijkt aan de 37-jarige verlopen hertog Alexander de Medicis, die echter een paar maanden na het huwelijk werd neerge­stoken. Ofschoon ze toen reeds op aandrong haar eigen partner te mo­gen kiezen werd ze door haar vader op 17-jarige leeftijd (1538) ten hu­welijk gegeven aan de snotterige en onbehouwen Octavio Farnese die er toen 14 was. Lange tijd bleef ze zich tegen dit gedwongen huwelijk verzetten, maar zowel de keizer als de paus wisten haar tot onderdanig­heid te dwingen. In 1545 bracht zij een tweeling ter wereld, waarvan de enige overlevende, Alessandro Farnese,de beroemde veldheer-diplo­maat zou worden en landvoogd van de Nederlanden. Een jaar na de dood van haar vader werd Margareta zelf door haar broer in 1559 met dit ambt bekleed.

Herinnerde Margareta zich de Vlaamse Ardennen? Waarschijnlijk niet, maar misschien voelde ze zich aangetrokken tot haar geboortestreek die zij meer dan 35 jaar geleden gedwongen verlaten had en voelde ze een instinktieve bewondering voor het talent van een kunstenaar uit die streek die — als zovele anderen — haar bescherming kwam vragen.

Zij had er aan gedacht, na haar regentschap een rustig leven te leiden in de hoofdstad van haar mans heerlijkheid, Parma, en daartoe hoorde ook een eersterangs muziekkapel. Meer nog dan welke andere kapel ook hoorde die te Parma onder de leiding te staan van een Vlaming. En zo werd Cypriaan De Rore, na anderhalfjaar werkloos in zijn ge­boortestreek te hebben gewacht, opnieuw door een Italiaans hertoge­lijk hof aangeworven. Hij vertrok uit Brussel op 29 Januari 1561 en bereikte Italië langs Parijs om. Wij treffen hem voor het eerst in de Parmesaanse betalingsregisters aan op 6 Maart 1561. Opnieuw ligt de taak van meester Cypriaan op een dubbel vlak : het organisatorische, nl. het uitbouwen van een prima muziekkapel, en het kompositorische. Maar onze kunstenaar bleef niet lang te Parma; op 7 December 1562 stierf te Venetië de alom geëerde Adriaan Willaert, kapelmeester van San Marco. Zowel de prokuratoren van de hertogelijke kapel als de Serenissima Reppublica zelf zochten koortsachtig naar een waardige op­volger. Koningen en keizers werden diplomatiek aangeschreven en zelfs het Concilie te Trente ontving een verzoek, mee te willen zoeken naar een nieuwe kapelmeester voor San Marco. Maar niemand werd ge­vonden die het ambt waardig was. Tenslotte poogde de Venetiaanse Signoria De Rore uit Parma los te weken. Er ontspon zich een vrij Ievendige korrespondentie tussen de Venetiaanse republiek, de hertog van Parma, diens stadhouder, De Rore en Margareta van Parma, met als resultaat dat Cypriaan in de zomer van 1563 naar Venetië trok, waar hem een jaarwedde van 200 dukaten en een vrije woonst in het kanunnikenkwartier van San Marco was toegezegd. In het begin wierp hij zich vol ijver op de reorganisatie van de Venetiaanse muziekkapel, die door de lange ziekte van Willaert helemaal ontwricht was, maar gaandeweg begonnen de moeilijkheden hem te drukken. Ofschoon het kerkbestuur van San Marco zo weinigeisend mogelijk poogde te zijn, leek het nieuwe ambt te zwaar voor Cypriaan's krachten, waarbij nog de misnoegdheid kwam om de te geringe (of onregelmatig uitbetaalde) wedde. Een jaar precies na zijn aankomst in de Dogenstad, verliet hij haar opnieuw, om naar zijn vroegere standplaats te Parma terug te ke­ren. Uit de rekeningboeken weten wij dat hij er regelmatig om de drie maand werd betaald. Echter niet voor lang : op 9 Juli 1565 komt hij voor de allerlaatste maal in de registers voor. Hij moet dus tijdens de late zomermaanden van dat jaar overleden zijn. Op 8 november van dat jaar schreef een vriend een rouwhulde als inleiding op de posthume uitgave van enkele van zijn laatste werken. Hij liet een (onwettig) kind achter.

Kort nadien liet zijn broer Ludovicus een grafsteen vervaardigen die op zijn laatste rustplaats in de dom te Parma werd aangebracht. Daaruit vernemen we dat de kunstenaar nauwelijks 49 jaar oud was. Het is uit dat gegeven dat men zijn geboortedatum circa 1516 (eventueel ook in de tweede helft van 1515) heeft kunnen vastleggen.
-> top

1.5. Belang van De Rore

Opdat de lezer niet zou menen dat wij ons hier bezighouden met een van de vele derderangskunstenaars die tijdens alle eeuwen zowat overal het levenslicht zagen, moeten wij ook een paragraaf wijden aan het BELANG van Cypriaan De Rore en aan de plaats welke hij bekleedt in de muziekgeschiedenis van West-Europa. De meeste lezers zijn tamelijk wel vertrouwd met de grote figuren uit de klassieke periode en zijn heel goed in staat het onderscheid te maken tussen leidende figuren als Mozart, Haydn en Van Beethoven en muzikale veelschrijvers als Ditters von Dittershofen en Rossini. Wat de barokperiode betreft, weet vrijwel iedereen dat Bach en Haendel heel grote komponisten waren en dat Bodin des Boismortier een vrij obskure epigoon was. Maar wanneer we in de Renaissance belanden wordt de kennis van het doorsnee gekultiveerde publiek plots veel ijler en worden zelfs de namen van de grootmeesters onbekende figuren. Daarom is het nuttig De Rore even in zijn kader te plaatsen.

De Boergondische periode betekende in de Nederlanden niet alleen een ongeëvenaarde bloei op ekonomisch, maar ook op kultureel ge­bied : in de architektuur (Brabantse gotiek) en in de schilderkunst (Vlaamse primitieven) bereikte de kunst van ons land nooit eerder be­reikte hoogten. Ook in de muziekkunst zijn de vijftiende en zestiende eeuwen een hoogtepunt, niet alleen in vergelijking met alles wat ooit en later op muzikaal gebied in onze streken werd gepresteerd, maar eenvoudigweg in vergelijking met alles wat toen elders in West-Europa werd gekomponeerd.

De middens waarin die nieuwe toonkunst zich ontwikkelde en een rij­ke voedingsbodem vond (analoog met die waarin de nieuwe architek­tuur en schilderkunst opbloeide) waren de rijke kapittelkerken in de Nederlanden. Prof. Lenaerts merkt terecht op dat "de rol van de toen­malige kapittelscholen nog onvoldoende bestudeerd zijn; wij tasten nog gedeeltelijk in het duister aangaande de muziekpedagogen, het leerprogramma, de methodes die in deze centra (vanaf) rond 1440 een verbazend aantal komponisten en zangers hebben verwekt, zodat de periode 1440-1540 terecht de naam "Die Zeit der Niederlander" (A. W. Ambros) verdient". Wij denken dat ook de kapittelschool te Ronse daar een positieve rol heeft gespeeld, die nog veel te wenig bekend is.

Door de ekonomische konjunktuur van die dagen verschoof het kultu­reel centrum van West-Europa geleidelijk van Parijs naar het Noorden, waarin de bisschopsstad Kamerijk (tot welk bisdom Ronse ook behoor­de) een sterke uitstraling kende. Daar werd de eerste grote komponist van de nieuwe kunst, G. Dufay geboren en daar stierf hij in 1474. Zijn twintig jaar jongere landgenoot Jan Van Okeghem († 1495) bracht de nieuwe polyphonische schrijfwijze haar specifiek karakter bij : het ge­lijkmatig behandelen van elk der concerterende stemmen die gans on­afhankelijk van elkaar evolueren in een dynamisch bewogen en toch gaaf in zichzelf besloten geheel. Het hoogtepunt van deze tijd werd be­reikt door de ongeëvenaarde komposities van de Henegouwer Josquin des Près, die men terecht mag beschouwen als een der allergrootste muzikale genieën van alle tijden.

Reeds in die tijd drukken de Italiaanse muziekdrukkerijen meer werken van Vlamingen dan van de Italianen en Fransen samen. Deze Vlaamse invloed in Italië zal nu nog versterken wanneer de Italiaanse Renaissance-hoven Nederlandse kunstenaars in dienst gaan nemen. De Noord-Nederlander Jacob Obrecht had reeds carrière gemaakte te Ferrara, maar vooral de West-Vlaming Adriaan Willaert bracht de Vlaamse polyphonie naar Italiaanse oren, toen hij kapelmeester werd van de beroemde San Marco te Venetië. Dit kontakt was uitermate bevruch­tend voor de ontwikkelingvan de toenmalige muziek : de strukturale stevigheid van de Vlaamse stijl werd er verzacht door de zangerigheid van de Italiaanse traditie. Het is in diezelfde tijd dat (naast Des Près) twee grootste geniën uit de Nederlanden zich openbaarden : de Henegouwer Orlandus Lassus (uit Mons) aan het hertogelijke hof te München en de Mechelnaar Philippus de Monte (Van den Berghe) aan het keizerlijk hof te Wenen.

Cypriaan De Rore was een tijdgenoot van die beide laatstgenoemden; zonder de hoogte en de roem te bereiken van Lassus en De Monte, heeft hij, meer nog dan Willaert de roem en de schrijftrant der Vlamin­gen in Italië verspreid. In tegenstelling echter tot deze laatste die een grote rol heeft gespeeld in de ontwikkeling der kerkmuziek van zijn tijd, beperkt De Rore's rol zich omzeggens tot de bloei van de toenma­lige profane muziek en vooral van het madrigaal.

Deze muzikale vorm ontstond in die tijd in Italië als een soort verzoe­ning tussen de populaire meerstemmige frottola (vaak op platte en gro­ve tekst) en de ineengestrengelde polyphonie der ingeweken Neder­landers. Vooral in de periode na 1550 worden de teksten meer verfijnd (bv. sonetten van Petrarca), en gaat men de gevoelens erin uitgedrukt steeds meer melodisch "beschrijven". Een ander nieuwe element (dat met het vorige samenhangt) is de groeiende aandacht voor chromatiek, hetgeen in de mooiste werken van die tijd tot kleine meesterwerken leidt, waarin tekst en muziek tot een wonderbare twee-eenheid zijn uit­gegroeid. Meer nog dan zijn voorganger Willaert zal De Rore dit genre tot zijn hoogtepunt leiden. De troebelen in de Nederlanden, die er het ontluiken van nieuwe talenten verhinderden en het groeiend bewust­zijn der Italianen die ze deed terugkeren naar de aloude vorm van de begeleide eenstemmigheid, betekenden het einde van de grote tijd der Nederlandse polyphonie.

Dat De Rore's talent allerwegen als dat van een eersterangskunstenaar werd erkend, moge blijken uit enkele appreciaties van oudere en re­cente muzikologen:

Dat deze laatste bewering niet uit de lucht gegrepen is kunnen we in onze eigen streken illustreren met een voorbeeld. De bekende Andreas Catulle (1), een boerenzoon uit Helkijn, kanunnik, officiaal en kantor van het kathedraal kapittel te Doornik en vikaris-generaal van hetzelfde bisdom, welke zijn leven eindigde als proost van het kapittel te Ronse, groot musicus, literator en historicus, was te Doornik een der promo­toren van een muzikale Akademie die de uitvoering promoveerde van werken van eminente kunstenaars uit Doornik en omgeving. Ook De Rore 's werken werden in die Akademie ten gehore gebracht (2).

Uit dit alles kunnen we dus terecht besluiten dat Cypriaan De Rore in het kader van zijn tijd een van de meest vruchtbare en beroemde komponisten is geweest.

Hier in deze Annalen een lijst publiceren van alle uitgaven van De Rore's werken, zou de lezer vervelen. Laten we volstaan met te zeggen dat tussen 1542 en het einde der eeuw, te Venetië, Rome, Ferrara, Regensburg, Nürnberg, Frankfort, Parijs, Amsterdam, Milaan, Leuven en Antwerpen een honderdtal uitgaven en heruitgaven van zijn werk het licht zagen. Dit werk bestaat hoofdzakelijk uit profane muziek : zijn zo bekende madrigalen vormen het leeuwenaandeel : vijf bundels vijfstemmige, twee bundels vierstemmige en de posthuum gepubliceer­de bundel Le vive fiamme, alles samen een goede 125 komposities; daarnaast enkele franse chansons; in de religieuze muziek komponeerde De Rore vijf Missen, ongeveer 65 motetten, psalmen, Magnificat, twee Passies.


(1) Zie vooral : A. DE LANNOY, André Catulle, chanoine et prévot de Saint-Hermes a Renaix, in : Annalen van de Geschied- en Oudheidkundige Kring van Ronse..., XVIII, 1969, pp. 171-176.

(2) A. CATULLUS, Tornacum, civitas metropolis et cathedra episcopalis Nerviorum, Brussel, 1652.

2. Ronse, geboortestad van De Rore

-> top

2.1. Inleiding

Nu moeten wij het eigenlijk onderwerp van deze studie aanvangen : aantonen dat deze grote kunstenaar een telg van een bekende Ronsi­sche familie was. Laten wij vooraf zeggen dat ons archiefonderzoek ons nog niet op het spoor heeft gebracht van de kunstenaar te Ronse zelf, doch de argumenten welke wij hier verder zullen ontwikkelen, ofschoon geen enkel op zichzelf apodiktische bewijskracht heeft, wij­zen alle met zo'n grote waarschijnlijkheid naar eenzelfde konklusie, dat o.i. twijfelen redelijkerwijze uitgesloten is. De lezer moge voor zich­zelf oordelen. Wij zullen onze bewijzen vooral halen uit de volgende gebieden : de familienaam van de kunstenaar; zijn voornaam; het gun­stige muzikale klimaat van de Sint-Hermeskollegiaal; enkele anders moeilijk verklaarbare evenementen uit zijn leven, zijn verwantschap met de familie Payens of Pijns en tenslotte de verbluffende gelijkenis van het familiemerk der Ronsische De Rore's met dat van onze kunstenaar.
-> top

2.2. Familienaam

Wat de FAMILIENAAM De Rore betreft, treedt die minstens reeds ca. 1400 te Ronse op. Blijkbaar is de naam niet alleen en eksklusief te Ronse voorgekomen : het feit immers dat tot op onze dagen die naam "inheems" is in de driehoek Oudenaarde, Gent, Kortrijk, wijst er op dat hij daar in de middeleeuwen ontstaan is. Uit de Ronsische dokumenten blijkt bovendien dat de overgrote meerderheid van de personen met die naam welke wij tijdens het Ancien Régime te Ronse aantrof­fen, ook onder de naam De Rodere voorkwamen. Andere varianten als Roere, de Roedere, en voor de vrouwen Van den Rore, Van den Roere, Roders, Roeders, Roeiers, Royers en Roeyers komen duidelijk in het kader van dezelfde familie voor. Later gaan die vrouwelijke genitiefsvormen ook op hun mannelijke afstammelingen over. Wat de BETE­KENIS van die naam betreft, kan er niet de minste twijfel bestaan : aangezien die mensen als familiemerk (daarover verder) een dubbele zeis hebben, betekent die naam gewoon : hij die rooit, d.i. een bos in kultuur brengt, een moeras dempt of veel meer gewoon hij die braakliggende grond van het ergste onkruid zuivert met de zeis om het nadien te kunnen bewerken. Daaruit kunnen we nu reeds met stellige zeker­heid besluiten dat de naam De Rore — De Rodere een echte Vlaamse naam is die vanaf de middeleeuwen tot nu in onze streken inheems is; dat dus ook de naam van de kunstenaar een Vlaamse en niet een La­tijnse naam was en dat zijn familiemerk (waarover verder) een sprekend wapen was.
Omwille van dit gewoon Vlaams karakter van die naam en omdat in ons land nog talrijke families die naam dragen, spellen we voortaan zijn naam niet langer als "de Rore", maar wel als "De Rore" zoals alle an­dere nu nog levende naamgenoten. Het feit dat de kunstenaar zelf die naam steeds een kleine "d" spelde, heeft geen enkele betekenis, want toen werden alle met een lidwoord samengestelde namen met een kleine "d" geschreven.
Niettegenstaande we de oudste Ronsische archiefstukken (o.a. de chi­rografen) nog onvoldoende hebben uitgepluisd, hebben we voor Ronse alleen vóór de Franse Revolutie meer dan 400 mannen en vrouwen met die familienaam teruggevonden. De vroegste ervan (maar wij her­halen  dat wij de oudste Ronsische archiefstukken nog moeten raad­plegen) was Geeraard De Rodere die reeds geruime tijd overleden is in 1414. Zijn weduwe woonde nadien bij de Brembosmeulen, waar later een tak van de familie zal blijven huizen. De laatste telgen van die fa­milie droegen in de XlXe eeuw alleen nog de naam De Rodere, in te­genstelling tot de takken in het eerder omschreven gebied in Oost en WestVlaanderen die tot op heden de naam De Rore dragen. De laatste De Rodere's te Ronse waren gemeenteraadslid Hermes De Rodere die zijn mandaat uitoefende tussen 1817 en 1825 en zijn zoon August die in de gemeenteraad zetelde tussen 1836 en 1860 en die de grote ver­dienste had om een groot deel van het Kapittelarchief te redden en in openbare handen terug te geven. Zijn zuster was met een De Poortere getrouwd en schonk het leven aan de bekende Antonia De Poortere die een zo grote rol zou spelen in het leven en de aktiviteiten van pries­ter Modest Glorieux (1). Met die De Rodere's stierf de naam te Ronse uit.


(1) Dit gegeven vernamen we van Br. Emmanuel Muylle
-> top

2.3. Doopnaam

Op zichzelf bewijst het veelvuldig voorkomen van de familienaam De Rore in vroegere eeuwen te Ronse helemaal niets, maar hier komt een tweede aanwijzing in de richting van Ronse en wel in de DOOP­NAAM. In het algemeen is de naam Cypriaan in onze streken niet zo veel voorkomend. Als hij dan ergens voorkomt, moet er al een eerder belangrijke reden zijn om die naam te kiezen. Welnu we weten dat in de Middeleeuwen de inwoners van een bepaalde stad aan hun kinderen bij voorkeur de naam gaven van de stedelijke beschermheilige, vooral wanneer deze meteen het voorwerp was van een bedevaartskultus. Een Lieven zal men in die eeuwen zonder moeite als een Gentenaar herken­nen, een Gommaar als een Lierenaar, een Rombout als Mechelnaar, een Michiel of Goedele als Brusselaars, een Hilduard of een Christiana als Dendermondenaars, een Mansuetus als Lessenaar, een Waudru als een Bergense, een Amerberga is van Temse, een Remaclus is een inwo­ner van Stavelot, een Gertrudis uit Nijvel of Geertruidenberg, een Aldegondis is geboortig van Maubeuge, een Walburgis uit Oudenaarde, Antwerpen, Herenthals of Groningen, enz., enz. De duizenden "Her­mes" of "Remeeus" of "Meeus" te Ronse leggen ook bij ons van die gewoonte getuigenis af en zelfs tot op heden zijn heel wat Ronsenaars welke die doopnaam dragen, terwijl zelfs sedert eeuwen die naam als familienaam is doorgedrongen.

Maar naast de algemeen gekende bedevaart te Ronse voor die heilige Hermes, patroon van de stad en van het kapittel, kende men in de kollegiaal een tweede kultus, waarvan het voorwerp de relieken waren van de drie heilige C's : Cornelius, Cyprianus en Celestinus. Deze re­lieken werden er in een schrijn bewaard dat in de romaanse tijd niet in de ondergrondse krypte naast die van de heilige Hermes, maar in een net van verdiepingskrypten, rond de grote holle ruimte van de vieringstoren werd opgesteld en vereerd. Natuurlijk komen die drie laatstge­noemde doopnamen te Ronse minder voor dan de naam Hermes en zijn Cyprianus en Celestinus nog minder voorkomend dan de relatief frekwente Cornelis. Toch is zelfs de naam Cypriaan te Ronse helemaal niet onbekend : tijdens onze onderzoekingen in de Ronsische parochie­registers ontdekten we tijdens het Ancien Régime een klein aantal mensen met die naam.

Welnu vanaf de eerste jaren van de XVIe eeuw bemerken we te Ronse een ongewoon hoge frekwentie van de namen Cyprianus en Celestinus en wel in de familie de Ro(de)re of althans in een tak ervan; de doop­naam Celestinus komt wel een tiental keren voor, terwijl we goedgeteld te Ronse viermaal in iets meer dan een eeuw iemand ontmoeten met de naam Cypriaan De Ro(de)re. Deze hoge frekwentie hoeft ons niet te verbazen : eenmaal in een bepaalde familie doorgedrongen, gaat een doopnaam bijna verplicht van peter op petekind over, zodat bij gebrek aan andere genaologische dokumenten, een elders weinig ge­bruikte doopnaam als middel tot het rekonstrueren van de afzonderlijkste takken van een familie kan gebruikt worden. Een paar maal komt bij ons een Cypriaan in een andere familie voor, waar hij terecht gekomen is onder de invloed van de peter die Cypriaan De Rodere heette. De eigenaardige coïncidentie van die beide namen bij onze kunstenaar doet het vermoeden stijgen dat hij inderdaad uit hetzelfde familiemidden afkomstig was als de andere Cypriaan De Rore's te Ronse.

Omdat wij verder in deze bijdrage op meer precieze wijze willen pogen de verwantschap tussen de leden van diezelfde familie aan te tonen, wensen we de lezer nu reeds kennis te laten maken met die homonie­men van de grote kunstenaar.

Reeds in 1505 treffen we in onze kollegiaal een Cyprianus De Ro(de)re aan die een wedde voor een overleden broer (waarschijnlijk Gillis) in ontvangst nam. Het volgende jaar komt iemand van dezelfde naam voor als borg voor een nieuwbenoemde koster in de kollegiaal en na­tuurlijk ook weer in 1514, wanneer die koster naar een andere funktie wordt overgeplaatst. In 1516 wordt de blaasbalg van het nieuwe orgel in het huis van Cypriaan De Rodere (die dus dichtbij de kerk woonde) met pek gedicht en in 1518 wordt iemand met dezelfde naam in een chirograaf vermeld in verband met een goed aan de IJsmolen. Ook dit goed zal nog lange tijd in het bezit van de familie De Rore blijven. In

1520 komt Cypriaan De Rodere als getuige voor bij de verkoop van het huis van de in 1504 gestorven kapelaan Gillis De Rodere en in 1521 treedt hij in de kollegiaal opnieuw op als borg voor een nieuwe koster, die ditmaal niemand anders is dan zijn zoon Georgius, waarover we verder nog zullen spreken. Samen met Cypriaan De Rore is ook meester Joannes Pijns of Payens borg. Over die familie spreken we ver­der. In 1563, naar aanleiding van de dood van kanunnik Joris De Ro­dere, sticht diens broer, Celestinus (hieruit weten we dat de voornamen Cyprianus en Celestinus in dezelfde familie voorkwamen) een fundatie voor de zielerust van zijn broer Joris, zijn vader Cypriaan en zijn moe­der Joanna Payens. Zo weten we ook dat de eerder genoemde Joannes Payens een familielid (waarschijnlijk een oom) van Joris en Celestinus De Ro(de)re moest zijn. Maar er is meer : de goederen, waarmee ten bate van het kapittel de zielerustfundatie in 1563 wordt gesticht, had­den meer dan een halve eeuw vroeger, vanaf 1505 gediend om aan een bastaardzoon van meester Lodewijk Payen(s), Hannekin Payen een lijfrente te bezorgen; die rente was in dat laatste jaar gesticht door de voogd van de kleine bastaard, Jan Payen(s) of Pijn(s). Die goederen wa­ren derhalve, waarschijnlijk na de dood van Hannekin Payen, in het be­zit gekomen van Celestinus De Ro(de)re.

Een tweede Cypriaan De Ro(de)re ontmoeten we reeds in zijn jeugd : in 1550 immers wordt aan de Leuvense Universiteit een Cyprianus De Rodere ingeschreven, Ronsenaar, zoon van Celestinus, in het college van de Valk, vermogend (1). Daaruit kunnen we bevestigen dat hetgeen we reeds uit de vorige reeks dokumenten konden vermoeden, dat de familie De Rodere-Payens er goed voor zat. Negen jaar later ontmoeten we de afgestudeerde Cypriaan III De Ro(de)re herhaaldelijk in het Ronsische kapittel : op 13 Juli treedt hij (magister Cyprianus De Rodere) samen met twee andere kapelanen in het kapittel op in naam van het ganse korps; op 18 Juli wordt hij als testamentuitvoerder aangesteld van kapelaan Jan Del Haye; op 21 September en 7 Oktober vernemen we iets over moeilijkheden welke hij in die taak ondervindt en ook nog op 27 Oktober verschijnt hij in die funktie voor het kapittel. Op 24 November verzoeken de inwoners van de wijk Ter Kapellen (thans Klijpestraat) om Cypriaan De Rodere als kapelaan te mogen hebben voor het wekelijks bedienen van de kapel van O.L.Vrouw van Symphonie aldaar; op 19 Januari 1560 voert hij nog steeds opdrachten uit als tes­tamentuitvoerder van kapelaan Del Haye; op 11 April 1561 brengt hij naar het kapittel een kelk die eertijds aan zijn oom Joris had behoord (hieruit weten we dat zijn vader Celestinus dezelfde is als de zoon van Cypriaan I, welke derhalve de grootvader en waarschijnlijk de peter was van deze Cypriaan III); op 19 December 1561 treedt hij opnieuw op in het kapittel in naam van de verenigde kapelanen. Op 29 Mei 1562 geeft hij volledige afrekening van zijn werk als testamentuitvoer­der van zijn oom Joris De Rodere, waarbij we vernemen dat zijn vader (Celestinus) de enige erfgenaam was. Ook over deze Joris spreken we nog verder.

Gedurende enkele jaren verdwijnt deze Cypriaan III uit Ronse. In Maart 1571 echter sterft Renobertus Malpaix, kanunnik van de 7e priester­lijke prebende aan de kant van de Proost. Op presentatie van kanunnik J. Fouret verkiest het kapittel op 18 April 1572 Johannes Boven tot zijn opvolger. Drie dagen nadien echter krijgt Gerardus De Smet (Faber) dezelfde prebende toegewezen bij pauselijk indult en deze benoe­ming wordt op 7 September 1572 bekrachtigd door de Raad van Vlaan­deren. Kort nadien sterft echter deze Gerardus Faber en ditmaal wordt door het kapittel op presentatie van Deken Gillis Backereel, op 8 Mei 1573, Cypriaan De Rodere tot zijn opvolger gekozen. Maar weer denkt de Raad van Vlaanderen er anders over en benoemt Judocus Van Meerschen tot opvolger van Renobertus Malpaix. Maar ook Johannes Boven was intussen niet stil blijven zitten en slaagde er op 22 Juli 1573 in be­krachtiging van zijn eerder verkregen prebende te bekomen. In alle ge­val is deze laatste reeds in 1574 vast aangesteld, maar aangezien hij op zijn vroegere pastorij blijft resideren, heeft hij wel problemen met het kapittel in verband met zijn residentieplicht. Deze problemen blijven aanslepen totdat op 8 September 1578 onder protestantse druk het kapittel Ronse voor meerdere jaren moeten verlaten. Wanneer ze in 1582 weer samenkomen zijn alle akteurs in dit verwarde stuk van het toneel verdwenen.

Misschien een andere Cypriaan De Rodere wordt vernoemd in het Ronsische register van erfenissen (1556-1560) op fol. 124 als voogd over de kinderen van Gillekin De Rodere.

Een laatste Cypriaan De Rodere wordt gedoopt op de Sint-Martensparochie op 14 November 1626 als zoon van Jakob De Rore en Margareta Van de Vivere, welke Jakob zelf een zoon was van Celestinus De Rodere en Anna Del Cambe. Deze Celestinus, welke later een tweede huwelijk sloot met Louyse Payen (waarschijnlijk uit dezelfde familie als waarover we reeds hoger spraken) was zelf de zoon van de beelden­stormer Lodewijk De Rore die we reeds hoger eenmaal vernoemden als de mogelijke broer van de komponist te Ferrara, Parma en Venetië. De kleine Cypriaan IV kreeg zijn doopnaam waarschijnlijk van zijn oom en peter, Jan De Rore, de enige priester nog van dit geslacht in de XVIIe eeuw en die kapelaan was in onze kollegiaal. Van die laatste Cypriaan vernemen we verder niets meer. Misschien stierf hij jong.

De lezer heeft reeds een paar maal de aanwezigheid van een Celestinus De Ro(de)re opgemerkt. Merkwaardig is in alle geval dat deze Celestinussen alle in dezelfde tak van de familie De Rore optreden en wel steeds in nauwe verbinding met de voornaam Cypriaan. Totnogtoe von­den we een 35 dokumenten uit de XVIe eeuw en nog eens 14 uit het begin van de XVIIe eeuw aan met de vermelding van een Celestinus De Rore. Het oudste gegeven dateert van 1504 en betreft de aanstelling, bij de dood van Maarten sRoders, van zijn broer tot voogd van de min­derjarige Celestijn, zoon van de overledene. Een interessanter dokument is een chirograaf van 1512 waarin de overleden kapelaan Gillis De Rodere (die we reeds vernoemden) en Celestijn De Rodere samen worden vernoemd in verband met de meulen en de stede ten Brembossche, waar reeds vóór 1414 de weduwe van Geeraard De Rore had ge­woond. Het was misschien wel dezelfde Celestinus De Rore die op 16 September 1525 voor de wethouders van Ronse bekent, aan het Kapit­tel een jaarlijkse rente schuldig te zijn. In dat dokument wordt ook zijn vrouw Barbara Van Coppenolle genoemd, wier broer Arend de eigenaar is der stukken grond waarop de rente bezet is. De rente werd nog steeds van de opvolgers van Celestijn De Rore geïnd tijdens de XVIIe eeuw. Het is uit die laatste dokumenten dat wij vernemen dat Celestinus De Rore die rente overgenomen had van zijn schoonvader Willem Van Coppenolle.

Over een volgende Celestinus, zoon van (hoogstwaarschijnlijk de voor­noemde) Celestinus, vernemen we dat hij reeds op 12jarige leeftijd, op 9 Mei 1522 een optie nam op de huur van de herberg "Sint-Hermes" (het huizenblok tussen het Schip en het Begijnhofstraatje). Blijkbaar ging die huur, na het overlijden van de vroegere herbergiers, Pieter Van der Beken en Martien Van Grauwaulmont, naar deze Celestinus over, want nog diep in de XVIIe eeuw wordt in de leggers de toenmalige huurder als opvolger van Frans De Rodere en deze als opvolger van de weduwe van Celestijn De Rodere aangeduid. In 1531 en 1533 komt een Celestinus De Rodere tot viermaal toe in de chirografen voor, maar wij weten niet of het over dezelfde gaat.

Veel interessanter zijn de posten uit de kerkrekeningen van Sint-Hermes voor 1550-51 en 1566-67 (de enige die bewaard zijn); daaruit blijkt dat een Celestinus De Rodere tijdens die ganse periode de geattitreerde le­verancier is van het kerkwas en dat hij ook het oude was hersmolt. Naar alle waarschijnlijkheid gaat het hier om dezelfde Celestinus die waard in “SintHermes" was.

Of deze Celestinus reeds voor 1559 overleden was, weten we niet, maar op 7 Oktober van dat jaar lenen de kanunniken na de brand van hun kollegiaal, door bemiddeling van Gillis Backereel en Joris De Rodere (waarover reeds eerder) een som van 32 pond grooten van de weduwe van Celestijn De Rodere, die echter spijtig genoeg niet met name wordt genoemd. Het volgende jaar komen we een (ditmaal nog levende) Ce­lestinus De Rodere tegen, gehuwd met Loyse De Vlaeminck, die op de Steenbrugge woont en na de brand van 1559 een aanpalende verbrande hofstede van zijn schoonmoeder Johanna Baccau krijgt. Naar alle waar­schijnlijkheid is deze Celestinus een andere als die waarover we tevoren spraken.

Gans anders is het waarschijnlijk gesteld met Hermine Bauwens, wedu­we van Celestinus De Rore, welke een positieve rol speelde na de beel­denstorm, toen twee van haar kinderen, Loys de Rore, gehuwd met Jo­hanna (Barbara) Van Winghene en Jeanne De Rore, gehuwd met Simon Bellincx, welke allebei een aktieve rol hadden gespeeld in die "Kulturele revolutie", daarvoor van hun bezittingen beroofd en verbannen werden. Zij stelde zich borg voor allebei en was er aldus misschien de oorzaak van dat later, toen de storm geluwd was, allebei naar Ronse konden terugkeren en hun bezittingen rekupereren. Wij hebben reeds laten vermoeden dat die Loys De Rore wel eens de broer zou kunnen zijn van de komponist, die na 1565 te Parma voor de grafsteen zorgde. Daarover meer verder.

Een Celestinus De Rore, welke we reeds vernoemd hebben, was de zoon van Cypriaan I en de vader van Cypriaan II. Uit andere dokumenten mag blijken dat hij gehuwd was met Adriana Fallo(e)n en dat hij dus wel moet onderscheiden worden van de Celestinussen die we hier­boven hebben vernoemd.

Nog op het einde van de eeuw treffen we in de Erfenisregisters een an­dere Celestinus De Rore of De Roder aan, die echter een zoon van Jakob is en gehuwd met Barbara sDonckers. Hij stierf te Gent op 18 Au­gustus 1582. Wij denken dat hij moet onderscheiden worden van alle andere hierboven leden van die familie. De andere Celestinussen in de XVIIe eeuw hoeven wij hier niet te bespreken.

Uit het voorgaande blijkt hoezeer het bestaan der familie De Rore of althans van de tak die ons hier bezighoudt, verweven is met het kafiunnikenkapittel en haar kollegiaal. Dit is overigens reeds het geval tijdens de late XVe eeuw, wanneer we twee geestelijken met die naam in de kollegiaal aantreffen : Georgius (Joris) en Aegidius (Gillis) De Rodere. Over deze laatste hebben we hierboven reeds in het voorbijgaan gewag gemaakt. Reeds in de kerk- en kapittelrekeningen van een jaar tussen 1446 en 1451 wordt een Gillis De Rodere vergoed voor het zingen in het koorofficie. Later werd hij kapelaan en in die hoedanigheid komt hij voor in een chirograaf van 22 januari 1483, waar hij geld uitleent. In 1492 schenkt hij een weg tussen twee stukken grond op de Bruul. In 1500 koopt hij een stuk grond op de IJsmolen en we zegden reeds hoger dat zijn naam samen met Celestijn De Rodere in 1512 wordt ver­noemd in verband met de Breemboschmeulen. Hij was echter toen reeds gestorven, want in 1505 ontvangt zijn broer waarschijnlijk zijn laatste jaarwedde, in 1512 wordt zijn huis aan een koorzanger van de kerk verhuurd en in 1520 wordt het huis aan de kerkfabriek van Sint Pieters verkocht, waarbij Cypriaan I De Rore als getuige optreedt. Uit alle dokumenten blijkt dat kapelaan Gillis De Rore een welstellend man moet geweest zijn.

De andere kapittelgeestelijke, Georgius De Rodere duikt voor het eerst als koorzanger op in 1503; hij moet tegelijkertijd de afwezigheden no­teren; zijn titel "dominus" wijst er op dat hij priester is. In 1514 is hij blijkbaar kapelaan, want in een prachtig koorboek, dat in de XlXe eeuw nog in antikwariaat werd verhandeld, staat op folio Lxij v° de naam Ge. Rodere in een lettrine. Wij weten dat het koorboek voor de gemeenschap der kapelanen werd vervaardigd en dat alle andere por­tretten die van kapelanen zijn. Dat is ook het laatste wat we van hem vernemen.

Wij mogen die Joris De Rodere zeker niet verwarren met de volgende Joris, waarover we reeds eerder gesproken hebben als zoon van Cypriaan I en broer van Celestinus. Zoals we reeds zegden, verschijnt hij voor het eerst in de archiefstukken op 20 December 1521 bij zijn aanstelling als koster in de kollegiaal, waarbij zijn vader en zijn oom zich als borg stelden. Wanneer twee jaar later het kapittel en het gemeentebestuur een overeenkomst sluiten voor het onderhouden van het torenuurwerk en de beiaard, is het Joris De Rodere die met die taak wordt belast. Wij vinden hem gedurende volgende paar jaar in hetzelfde ambt. In 1529 neemt hij dezelfde taak waar als vroeger zijn oudere naamgenoot: hij noteert de afwezigheden der andere koorzangers. Na een hiaat van tien jaar in de kapittelakten, treffen we Joris in 1534 reeds aan als "buffetarius", d.i. beheerder van het "buffet", het meubel waar de pel­grims werden ingeschreven en waar ze hun bijdrage betaalden. Daar hij tegelijk belast wordt met het opdragen van de Vrijdagse mis in de Drievuldigheidskapel, weten we dat hij intussen ook priester gewijd was. In 1537 slaagt hij er in door verwisseling de kapelnij van Alle Heiligen te bezetten en op 23 Juni van dat jaar vangt hij met die nieuwe funktie aan. Zijn plichtsgetrouwheid die hem het vertrouwen van het kapittel bezorgde, legde hem financieel geen windeieren : in chirografen van 1539 en 1545 doet hij belangrijke financiële traktaties : een ervan be­treft de aankoop van een huis te Molenratte van Gillis Roelfs. Deze laatste is waarschijnlijk een familielid van Betken Roelfs, de vrouw van Maarten sRoders en vader van de minderjarige Celestijn in 1504. Intus­sen krijgt Joris De Rodere allerlei vererende en delikate opdrachten : testamentuitvoerder in 1536, beheerder van de linnenkamer der kleine koorknapen in hetzelfde jaar; het kapittel schenkt hem materialen om zijn huis te herstellen in 1537. Intussen hield hij zich onledig met intellektueel werk : hij stelde een kerkkronijk op met o.a. een gedetailleer­de beschrijving van de inwijding van het nieuwe reliekschrijn van de H. Hermes in 1526; hij vervaardigde ook een handboek voor kosters. Bei­de handschriften waren in de vorige eeuw het bezit van de familie De Malander; op dit ogenblik zijn ze spoorloos verdwenen... In een tijd toen haast geen kapelaan of vikaris niet regelmatig voor allerlei schandaaltjes zorgde, vormde hij een der zeldzame en gelukkige uitzonderin­gen; hij bleef overigens zijn nieuwe funktie als kapelaan kumuleren met die van buffetarius, zoals we in archiefstukken van 1538 en 1550-51 vernemen. In 1553 wordt hij door het kapittel gekozen tot kanunnik van de 14e niet-priesterlijke prebende aan de kant van de Proost. Als kanunnik hebben wij weinig verdere gegevens over de man. Alleen in 1559 na de verschrikkelijke stadsbrand, maakte hij zich verdienstelijk door gelden te verzamelen ten voordele van de herstelling der kerk. Wij vermeldden reeds zijn tussenkomst bij de lening welke het kapittel dat jaar aangaat bij de weduwe van Celestijn De Rodere. Heel dikwijls trekt hij samen op met de latere Deken Gillis Backereel, blijkbaar een goede vriend en geestesgenoot: samen ook hypothekeren ze kerkgoederen met hetzelfde doel. Hij stierf echter lang vóór zijn vriend : op 10 April 1561 overleed hij. Wij zagen reeds dat hij zijn broer Celestijn als enige ergenaam aanduidde en dat diens zoon Cypriaan III het testament uitvoerde. Tot aan de Franse Revolutie werd de fundatie ter zijner zielerust, door zijn broer Celestinus in 1563 gesticht op het goed dat eens Hanneken Payens van een lijfrente had voorzien, trouw gecelebreerd; elk jaar vinden we in de kerkrekeningen die post terug.

De grafsteen echter van kanunnik Joris De Rodere maakte een vrij on­gewone geschiedenis door, waaraan we danken dat grote fragmenten ervan tot op heden bewaard zijn. In tegenstelling tot zijn meeste kollega's had kanunnik Joris zich niet in de kerk, maar in het kloosterpand laten begraven. Vele jaren nadien, waarschijnlijk niet lange tijd vóór 1589 overleed een jonge neef van de kanunnik Gillis De Rodere en werd naast hem bijgezet. In het laatstgenoemde jaar echter wensten de testamentuitvoerders, waaronder Cornelis Van den Driessche, echtge­noot van Anna De Rodere, de beide lichamen te laten herbegraven in de Drievuldigheidskapel. Bij de werken werden de stukken van de oor­spronkelijke grafsteen die blijkbaar in een der kruisgangen lag, wegge­broken en in het centrale prieel van het kloosterpand gegooid, waar ze onder de aarde geraakten en in 1949-50 bij de opgravingen teruggevon­den werden. Wij hebben ze zo goed mogelijk opnieuw samengevoegd en ze in de koormuur van de krypte ingemetseld, rechttegenover het eveneens door ons teruggevondene grafschrift van Deken Gillis Backe­reel (fig. 3).

fig03

Onder de geestelijken van onze kollegiaal hebben we ook reeds eerder Kapelaan Jan De Rodere vernoemd die in 1626 peter was van de laatste Cypriaan uit de familie.
De familie telde echter niet alleen een aantal geestelijken, die, voor zo­ver we konden nagaan, meestal afstaken tegen hun tijdgenoten door de ernst van hun levenswandel. Ook de hervorming, die in onze stad vrij vroeg en ongewoon suksesrijk doordrong, telde onder de De Rore's aanhangers. Eerst en vooral ontmoeten we een Judocus (Joost) De Rore; hij was schoolmeester van het kapittel geweest, maar omdat hij uit ketterse boeken doceerde, was hij afgezet geworden. Toen in het jaar na de beeldenstorm er zich een katholieke reaktie aftekende, was hij een der vele ondertekenaars van het katholieke manifest in de Sint-Pie­terskerk op 16 September 1567 (zijn handmerk wijst er echter op dat hij tot een andere tak behoorde dan die welke ons hier bezighoudt. Zie daarover verder). Die ondertekening was wel niet van eigenbelang ontbloot: immers, precies elf dagen later doen twee stadsgenoten, waaronder een Jan De Rodere, een aanvraag om Judocus De Roere, die zijn ketterij heeft afgezworen, in zijn vroeger ambt te herstellen. De kanunniken geven echter niet toe, dit des te minder, daar ze wijse­lijk besloten hebben dit ambt voortaan aan een geestelijke toe te ver­trouwen. De school heropent op de Donderdag na 7 November van dat jaar zonder hem... Hij schijnt zich echter niet gewonnen gegeven te hebben : op 15 September 1570 moeten de kanunniken een verbod uitvaardigen tegen een schoolmeester die het onderwijsmonopolie van het kapittel overtreedt. De schuldige wordt niet genoemd, maar in 1577 wordt aan Joost De Rore de bevestiging van dit monopolie notarieel betekend. Of hij van de protestantse overheersing van 1578-1583 toch gebruik maakte om zijn school open te houden, weten we niet.
Of we de bekende wederdoper Jacob De Rore ook als een Ronsenaar mogen beschouwen, weten we evenmin. Hijzelf beweerde van Kortrijkse afkomst te zijn, maar we weten hoe de protestantse missionarissen systematisch hun oorsprong verborgen of vervalsten. Hij duikt voor het eerst op in 1551. Hij trad volgens de ritus der Wederdopers (Mennonisten) in de omgeving van Armentières in het huwelijk, nadat hij in een bos te Marke in 1554 herdoopt was geworden. Gedurende 15 jaar was hij een der leidende figuren van de beweging. Hij was in alle geval afkomstig uit het milieu der linnenindustrie. Aangehouden te Brugge, stierf hij op de brandstapel op 8 Juni 1569 (2).
Die figuur vertoont een paar treffende gelijkenissen met de Ronsenaar Jakob De Rore, gezeid Seboelken. Hij was in alle geval een bekend Her­vormde, komt na 1566 samen met zijn (wettige) vrouw Margareta Bufkens voor op de lijst der gevluchte of verbannen personen uit Ronse, wier goederen (ditmaal een huis op de Markt) aangeslagen waren. In het erfenisregister 152 bis (November 1585) komt hij in alle geval als overleden voor. Hij schijnt de vader te zijn van een Celestinus en een Hermien De Rore.
De protestant die ons het meest aanbelangt is de hier reeds meermaals vernoemde Loys De Ro(de)re. Zoals we reeds zegden, was hij de zoon van Celestinus De Rore en Hermine Bauwens. Hij was gehuwd met Joanna (Barbara) Van Winghene. Onder zijn kinderen vernoemen we in de eerste plaats Celestinus die een eerste keer huwde met Anna Del Cambe en een tweede maal met Louyse Payen, verder Barbara en ten­slotte Johanna die reeds in 1586 op 23-jarige leeftijd stierf. De laatst­genoemde Celestinus was waard in "Sint-Hermes" zoals zijn oom. Zo­wel Loys als zijn vrouw zouden reeds ca. 1581 overleden zijn. Wij zeg­den hoger hoe hij door beide pastoors van Ronse als beeldenstormer werd beschuldigd en hoe hij met zijn vrouw verbannen werd en zijn goederen in beslag genomen. Later mocht hij terugkeren en kreeg hij ook zijn bezittingen terug.
Uit dit vrij summier overzicht van enkele voorname leden der familie De Rore te Ronse blijkt dat die familie stevig te Ronse is ingeplant, dat zij tot de welvarende burgerij behoort, sterke bindingen heeft met het Kapittel, doch dat verscheidene leden ervan hevige voorstanders zijn van de Hervorming, zowel in haar vroegste Anabaptistische, als in haar latere Calvinistische versie.


(1) Zie Reg. IV, fol. 256, nr. 343 (in de gedrukte uitgave op p. 417 (naar J. & J. DE CONINCK, in : Annalen Gesch. Oudh. Kri. Ronse, 1966, p. 62.

(2) Zie J. DE CAVELE, op. cit., passim.
-> top

2.4. Kultureel en muzikaal milieu

Het volstaat echter niet alleen maar de mogelijkheid aan te tonen dat één Cypriaan De Rore meer, te Ronse heeft kunnen geboren wor­den; wij moeten ook kunnen bewijzen dat te Ronse een voldoende ont­wikkeld KULTUREEL (en vooral : MUZIKAAL) MILIEU aanwezig was, waarin de talenten van de jonge Cypriaan konden gedijen.

De hoge kwaliteit van het muziekonderricht aan de Nederlandse kapittelscholen in de XVe en de vroege XVIe eeuw is aan iedereen bekend en het is juist die kwaliteit aan Sint-Rombouts te Mechelen en aan de Onze-Lieve-Vrouw te Antwerpen die in de vorige eeuw enige waar­schijnlijkheid hebben gegeven aan de theorieën van Cypriaan's Mechelse of Antwerpse geboorte. We mogen echter niet vergeten dat het onder­richt in een groot aantal minder beroemde kapittelscholen daarom niet minder degelijk was. Zoals we reeds Prof. Lenaerts hebben laten zeg­gen is de rol en de betekenis van de Nederlandse kapittelscholen voor het ontstaan van de Nederlandse polyphonische traditie helemaal on­voldoende bestudeerd en dit is zeker het geval voor die te Ronse.

Zonder in verdere details te willen treden, kunnen we zeggen dat de capella er goed voorzien is : in 1503 zijn er elf bezoldigde zangers; in 1506 reeds 13, in 1510 weer dertien, in 1513 veertien; daarna valt het aantal weer heel langzaam naar elf terug, waar het zich stabiliseert tot aan de protestantse overheersing.

Doch daar waar in de eerste jaren van de eeuw gemiddeld slechts 12 tot 24 pond parisis (een tot twee pond grooten) betaald werd, met een paar uitschieters voor lekezangers die 30 p.p. verdienen, zien we dat geleidelijkaan steeds meer vreemde zangers worden aangetrokken met hogere wedden : in 1506 wordt voor de eerste keer 48 p.p. betaald per jaar voor een magister discantus : Donatianus Le Petit uit Douai; in 1510 verdient Alexander De Fossa (= Van der Gracht) reeds 60 p.p.; in 1514 krijgt Jacques Dormiont, die zangmeester is en bovendien kom-poneert, eveneens 60 p.p. per jaar, hetgeen ook de tenorista Jan Trou­we vanaf 1512 opstreek; in 1515 betaalde men Mathieu Hosiau 78 p.p., in 1516 84 p.p. en in 1517 en 1518 telkens 96 p.p., terwijl gedurende diezelfde jaren Victor Barbion het met 72 p.p. moest stellen en de zangmeester Pierre Larchier met 66 p.p. Het aantal vreemde zangers (= polyphonisten) is vooral groot tijdens de dertiger jaren van de XVIe eeuw en ze verdienen tussen de 48 en de 72 p.p. terwijl niet-geoefende stemmen uit de lokale lagere geestelijkheid van 12 tot 30 p.p. kregen.

Ook vreemde organisten werden aangetrokken om de beide orgels van de kollegiaal te bespelen. In 1503-1505 is het nog de Ronsenaar Her­mes De Rodere, maar kort nadien treffen we een Roger Ockam uif Nottingham als organist aan.

Ook het muziekonderricht staat op vrij hoog niveau (althans op muzi­kaal vlak) en de zes jonge koorzangertjes die op Zon- en feestdagen het hierboven opgenoemde effektief aanvullen, krijgen niet alleen gratis middelbaar en muziekonderwijs, maar ook heel wat voordelen in speciën en in natura en in 1545 wordt zelfs een kanonikaat afgeschaft om de prebende ervan te spenderen aan de zangmeester en de zes jonge koorzangers.

Wij menen derhalve dat het muzikaal klimaat aan onze kollegiaal ruim goed genoeg was om het ontluikend talent van de jonge Cypriaan De Rore tot ontwikkeling te laten komen. Een zware handicap was de vlugge wisseling der zangmeesters, omwille van de lagere wedden bij ons dan in de rijkere kapittelkerken. Het feit dat ze zich in korte tijd elders konden verbeteren, wijst er op dat hun talent in het algemeen hoger lag dan de wedde die ze te Ronse kregen. Men zal met deze faktor, bij het vergelijken der wedden van goede zangers in andere kollegialen rekening moeten houden.
-> top

2.5. Enkele minder begrijpelijke momenten van De Rore's leven

Nu we in de vorige paragrafen de weg geëffend hebben voor het aan­nemelijk maken van De Rore's Ronsische afkomst, moeten we ook even nagaan of we in het licht van die nieuw verworven mogelijkheid, ook enkele minder begrijpelijke momenten van De Rore's LEVEN kunnen verduidelijken en uitleggen.

Daar is eerst en vooral de enorme hiaat tussen zijn geboorte in 1515-1516, het verschijnen van zijn eerste madrigalenbundel te Venetië in 1542 en het opduiken van zijn naam in het Archief te Ferrara als zanger (later als kapelmeester) in 1547. Men heeft dit dertig jaar lange hiaat willen opvullen door te veronderstellen dat hij reeds zeer jong naar Italië trok, leerling werd van Willaert te Venetië en zanger aan de beroemde kapel van San Marco aldaar. Ofschoon niet onmogelijk en zelfs niet onwaarschijnlijk, is niets van dit alles bewezen. Wij durven dan ook een andere veronderstelling naast de tot hiertoe algemeen geldende plaatsen, zonder daarom voor die nieuwe hypothese een grotere waarschijnlijkheid op te eisen dan voor de courante. Wij durven veronderstellen dat de jonge Cypriaan, gezien de nauwe bindingen van de familie met het Kapittel, onderwijs zal gelopen hebben in onze plaatselijke kapittelschool, op de plaats zelf waar thans de wijde poort van de Sancta Maria-school op het Kaatsspelplein uitgeeft. Jammer genoeg is ons door het grillig lot een mogelijkheid ontnomen om deze hypothese te toetsen en meteen om misschien de naam van de kunstenaar in de dop in ons archief terug te vinden. Immers, tijdens de Boerenkrijg, op 25 Oktober 1798, slaagden de opstandelingen er in, het hele in beslag genomen Ronsische kerkarchief, dat in de Gendarmerie, het vroeger Sint-Eligiushospitaal opgestapeld lag, te vernielen en in brand te steken. Daar liet hun vooral om doen was om de doopregisters, bron van de zo gehaatte Franse conscriptielijsten, te vernietigen, ging hun aandacht speciaal naar alle registertjes in peperkoekformaat. Zij wisten echter niet dat de parochieregisters op dat ogenblik elders in veiligheid waren gebracht en meenden in de stapels verslagen van de kapittelvergaderingen der Sint-Hermeskollegiaal de door hen gezochte doopaantekeningen te vinden. Een feit is, dat tot op heden de parochieregisters van de beide parochiekerken integraal bewaard zijn, terwijl de zeldzame overgebleven Acta Capitularia één voor één bij partikulieren of buiten Ronse zijn opgedoken. Aldus vertonen de bewaarde fragmenten in de vroege XVIe eeuw een grote lakune tussen 1524 en 1534. En dat is heel spijtig. Want telkenjare, ongeveer een week vóór Sint-Niklaasfeest, stelde de schoolmeester aan het kapittel de kandidaat voor, voor het uitoefenen van de funktie van kinderbisschop op 6 December in het koor. De uitverkorene moest de hele dag het koorofficie presideren en leiden. Het spreekt vanzelf dat daartoe de meest bekwame of meest van voorspraak genietende koorknaap werd uitgekozen. En Cypriaan schijnt over beide kwalifikaties beschikt te hebben. En daarom is het zo jammer dat de registers, juist van zijn 6e tot zijn 16e levensjaar, juist de hele periode van zijn veronderstelde Ronsische schooltijd, verdwenen zijn.

Indien de studies, welke Cypriaan te Ronse aanving, later met sukses werden beëindigd, dan kan het moeilijk anders, of de komponist ging ook tot de klerikatuur behoren, priesterwijding inkluis. En dit is eigenlijk een vraag die men zich tot hiertoe nog nooit gesteld heeft. In geen enkel dokument komt zijn echtgenote voor en het feit dat op zijn grafsteen over een (anonieme en waarschijnlijk onwettige) zoon of dochter wordt gesproken, hoeft geen beletsel te zijn. Op het ene of twee portretten die we van de kunstenaar hebben staat hij steeds zeer sober in het zwart gekleed, wat men nochtans van een kapelmeester, al was hij ook een leek, mag verwachten. Hier is geen uitsluitsel te be­komen. In zijn Ferrarese tijd poogde hij een paar kerkelijke beneficies in het bisdom Anglona in de wacht te slepen en tijdens zijn Venetiaanse kapelmeestertijd bewoonde hij vrij een huis in het kanunnikenkwartier. Dat zijn argumenten pro, maar het feit dat op zijn grafsteen zijn naam niet voorafgegaan wordt door de titel "dominus" is wel een heel sterk argument contra.

We hebben reeds hoger het religieus klimaat geschetst dat heerste aan het hof van Ercole d'Este te Ferrara. We hebben ook aangemerkt dat de datum van Cypriaans eerste inschrijving op de betalingsrol in 1547 niet noodzakelijkerwijze het begin van Cypriaan's verblijf te Ferrara betekende, aangezien de registers voor 1546 en 1545 verdwenen zijn. Maar zelfs vóór die laatste datum is een verblijf van De Rore aan het hof te Ferrara niet onmogelijk; wij weten niet of de kunstenaar ook niet, zoals verscheidene andere leden van zijn familie, geleidelijkaan protestantse sympathieën heeft ontwikkeld en niet op zeker ogenblik een veiliger woonplaats heeft moeten opzoeken. Vooraleer officieel als zanger op de rol te zijn ingeschreven, kan hij heel goed meerdere jaren als jonge beschermeling van Renée de France te Ferrara zijn ondergedoken, van waar hij heel goed van Willaert's leiding kan hebben genoten en zelfs zijn eerste werken in 1542 te Venetië kan hebben uitgegeven. Maar wij herhalen dat deze hypothese al even onbewezen is als alle andere. In alle geval moet hij vanaf 1542 zeker in Noord-west-Italië hebben gewoond.

Een tweede faze in Cypriaan De Rore's leven die aan klaarheid wint, door te veronderstellen dat hij een Ronsenaar was, zijn zijn twee vrij wel onmiddellijk op elkaar volgende reizen naar zijn vaderland. De eerste van die twee bezoeken aan de Nederlanden werden naar het zeggen van Cypriaan zelf ingegeven door de ellendige situatie van zijn familie. Reeds hoger spraken we het vermoeden uit dat het hier misschien niet ging om financiële moeilijkheden, maar bv. om religieuze dreigingen waar waar zijn familie onder gebukt ging. Maar hiervoor ook hebben we geen bewijzen. En opnieuw heeft het toeval ons een middel uit de handen geslagen om bij die gelegenheid, in 1558, te Ronse op het spoor te komen van de grote komponist. Want in de veronderstelling dat hij tijdens zijn verblijf bij ons, inderdaad financiële verrichtingen heeft ondernomen ten bate van zijn familie, moet de neerslag daarvan in de stedelijke chirografen terug te vinden zijn. Jammer genoeg werd ca. 1920 het register ontvreemd, waarin kapitein Van den Bemden tijdens de vorige eeuw een driehonderd chirografen uit de periode tussen 1548 en 1574 had geplakt.

De tweede reis naar de Nederlanden bevreemdt omdat zij ondernomen werd nauwelijks zes maand nadat Cypriaan van daar naar Ferrara was teruggekeerd. In de samenvatting van W. Weyler van het materiaal van zijn doctoraatsverhandeling vermeldt de auteur dat Cypriaan voor deze reis vooraf verlof had gevraagd en daarbij de wens had uitgesproken om de rest van zijn leven rustig in zijn vaderland door te brengen (hij had toen nog slechts zes jaar te leven). Maar wij vragen ons af of die brief inderdaad geschreven werd. Wij hebben namelijk de indruk dat de bewering van Weyler ingegeven werd door een inderdaad achteraf vanuit Antwerpen naar Ferrara geschreven brief van De Rore, waarin hij zegt dat hij tegen zijn eerste voornemen in, nu wel verplicht is opnieuw werk te zoeken teneinde zijn familie te kunnen ondersteunen, die nu helemaal geruïneerd is.

We hebben ten andere reeds hoger aangestipt dat de stad Ronse volledig uitbrandde op 19 juli 1559. Welnu, Cypriaan kreeg zijn laatste uitbetaling op 23 Juli van dat jaar; hij kan dus heel goed een paar weken na die datum het bericht van de ramp gekregen hebben en naar huis vertrokken. Daarom vinden we het ellendig dat Weyler wel over een verzoek rept van Cypriaan om te mogen afreizen, maar de datum van dit verzoek niet meedeelt, zodat we vermoeden dat die geschreven aanvraag alleen in Weyler's verbeelding bestaat.

Een laatste feit dat aan duidelijkheid wint in het kader van onze veronderstellingen is de zeer korte duur van Cypriaan's verblijf als kapelmeester van San Marco te Venetië. Het is inderdaad waar dat hij, bij de dood van Willaert, zelf geen enkele poging heeft aangewend om zijn kandidatuur te stellen voor diens opvolging. Tenslotte zijn alle voetstappen gedaan geweest tussen de Venetiaanse regeerders en kerkmeesters enerzijds en Farnese en zijn sekretaris anderzijds. Maar De Rore schijnt toch niet tegen zijn zin naar Venetië te zijn vertrokken. En toch, nauwelijks een jaar daarna keert hij reeds naar Parma terug. Hijzelf geeft in een brief aan Farnese de reden aan van die plotselinge ommezwaai : de zwaarte van de funktie, de wanorde waarin de kapel na Willaert's dood was verzeild en de te geringe vergoeding. Maar dit alles kende De Rore vooraf en de kerkmeesters beweerden tevreden te zijn over zijn prestaties. Anderzijds wijst de vroege dood van de kunstenaar mogelijks op een verslechterde gezondheid tijdens zijn verblijf in de dogenstad, zodat hij wel noodgedwongen naar de lichtere funktie te Parma moest terug omzien, maar ons lijkt het dat zijn mogelijke protestantse sympathieën moeilijk de religieuze sfeer van San Marco konden verdragen en dat ook dit de reden kan zijn van zijn haastige terugkeer naar een meer profaan beroepskader.
-> top

2.6. Eventuele muzikale begaafdheid in de familie

Een volgende faktor die we in het kader van dit onderzoek niet mo­gen verwaarlozen, is de vraag naar eventuële muzikale begaafdheid in de familie, die de jonge Cypriaan geïnspireerd kunnen hebben tot het kiezen van zijn beroep. Nu hebben we reeds in 1503-1505 een Hermes De Rore, De Rodre, De Roder, De Rodere of De Rodder (al die spellingen komen inderdaad voor), die zanger en organist is aan de kollegiaal, maar wij menen veel interessante muzikale talenten ontdekt te hebben langs de kant van een verwante familie, nl. de Pa(e)yens of Pijns.

De familie PAYEN of Pijn behoorde in die tijd tot de meest vooraan­staande van de stad. Lodewijk Payen was schepen in 1426-27, meier in 1427-28-29-30 en 1432-33; opnieuw schepen in 1441-42-43, 1446-47-48-49-50-51-52-53, 1455-56-57-58-59. Misschien een andere Lodewijk Payen is schepen in 1482-83-84-85-86-87; vanaf 1496 is het een meester Lodewijk Payen die schepen is in 1496-97-98. De eerstgenoemde Lodewijk was prokureur van het kapittel in 1441. De verdergenoemde meester Lodewijk Payen was de man die een bastaardzoon had, Hanneken Payen, voor wie een voogd aangesteld wordt Jan Payen, welke de rente sticht waarover we reeds gesproken hebben en die de broer moet geweest zijn van Johanna Payen, gehuwd met Cypriaan I De Rore. Er was nog een ander lid der familie De Rore welke met een Payen gehuwd was, nl. Celestinus, de zoon van de vroegere beeldenstormer Lodewijk. Wij hebben ook gezien dat Jan Pijns (= Payens) getuige was bij de aanstelling van Joris De Rore als koster in 1521. Deze Jan Pijns is zonder twijfel dezelfde man die in 1505 de rente stichtte voor Hanneken Payens. Verder is er nog een Willem Payen schepen in 1593-94.

Maar ook die familie had bindingen met de Hervorming : de Ronsische lakenhandelaar Jakob Payen, was reeds in 1557 naar Emden gevlucht, waar hij van 1558 tot 1567 diaken was van de vluchtelingenkerk. De boekhandelaar Willem Pijn verkocht ca. 1562 te Ronse druk ketterse boeken en pamfletten (1).

Maar de familie Payen interesseert ons vooral om haar muzikale talenten : Pieter Payen was in 1547-48 kapelaan in de kapel van Karel V welke hem op al zijn krijgstochten vergezelde. Nikolaas Payen, rijk voorzien van prebenden te Zinnik, Valencijn, Nijvel, Turnhout en elders, was kapelaan van de keizer te Burgos in 1524 en te Toledo in 1525. Hij werd toen slechts 4 s. betaald, daar waar vooraanstaande leden van de "kleine" muziekkapel tot 30 s. kregen. Vanaf 1550 is hij echter reeds kapelaan “des haultes messes" en in 1556 werd hij tot kapelmeester benoemd. Hij sterft in April 1559 te Madrid en liet komposities na, welke o.a. te Nürnberg werden uitgegeven in 1554 en 1556. Andere zijn in manuscripte bundels bewaard.

Een broer van Nikolaas Payen was Gaspard Payen, violist van Karel V en Philip II en onder deze laatste vorst ook zanger. Hij eindigde zijn loopbaan als tenor aan de koninklijke kapel te Brussel. Van een Jan Payen zijn madrigalen bewaard en nog een andere broer diende in het leger van de keizer. Al deze muzikanten zijn waarschijnlijk broers van de eerstgenoemde Pierre Payen. Zij waren geboortig van Soignies (Zinnik), maar de familie schijnt uit Artesië afkomstig en meer bepaald uit de streek van Douai, waar de naam heel frekwent is (2).

Wij weten niet in hoever de Payen's van Ronse verwant waren met die Zinnige kunstzinnige familie. In alle geval, wij vonden noch onder de zangers noch onder de geestelijken van onze kollegiaal de naam Payen of Pijn niet terug.


(1) Zie J. De Cavele, op. cit., pp. 383-386.

(2) Zie VAN DER STRAETEN, op. cit., passim.
-> top

2.7. De krypte onder de Sint-Hermeskerk en de grafsteen te Parma

Wij hebben een laatste reeks aanduidingen tot op het einde bewaard als een soort "argument-massue", ofschoon deze gegevens op zichzelf al evenmin een apodiktisch bewijs vormen als alle beschouwingen hierboven, maar als sluitstuk van onze hele argumentatie moeten ze wel bij de lezer de overtuiging vormen dat Cypriaan De Rore alleen van Ronsische oorsprong kan zijn.

Op een zuil in het koor der romaanse krypte onder de Sint-Hermeskerk staat een graffito dat tweemaal, eerst met goed leesbare letters en daaronder als een soort rebus, de naam RORE vermeldt. Onmiddellijk erboven en er zelfs aan rakend en ongetwijfeld door dezelfde hand getekend, staat in een soort wapenschild een familiemerk gegrift, dat op het eerste zicht schijnt te bestaan uit een paar gekruiste vlegels (fig. 4). Welnu, in het door ons reeds vermelde katholieke manifest van 16 September 1567 in de Sint-Pieterskerk te Ronse opgesteld en ondertekend, komen vier leden der familie De Rore voor, elk met hun handmerk : Joos, de afgezette schoolmeester, waarover we reeds eerder spraken, heeft een totaal verschillend merk en zal dus wel tot een andere tak van de familie behoord hebben, maar Jacobus De Rore (en dat was dus zeker niet de achteraf verbannen "Seboelke") tekent als merkteken dezelfde twee gekruisde vlegels, die we op het graffito in de krypte hebben ontdekt, maar twee anderen nog, Celestinus (waarschijnlijk de zoon van Cypriaan I en de vader van Cypriaan II) en Hermes (een broer ?) tekenen integendeel met twee heel duidelijk geschetste zeisen (fig. 5).

a

Aldus wordt de betekenis van de Vlaamse naam De Rodere ons helemaal duidelijk : de eerste De Roder of De Rooier was een man die er met de zeis op rondtrok om braakliggende akkers een eerste beurt te geven om ze opnieuw in kultuur te brengen.

 

b

Welnu, op de grafsteen van Cipriano de Rore te Parma liet zijn broer Lodewijk op bijna een derde van de steen overduidelijk en overgroot de twee gekruiste zeisen aanbrengen (fig. 1). Wij menen dat die verbluffende overeenkomst tussen de merken te Ronse en te Parma elke redelijke twijfel uitsluit nopens de afstamming van de grote madrigalist. Samen met de andere aanwijzingen die we hierboven hebben vermeld, vormt zij een geheel dat in onze ogen de waarde heeft van een direkt bewijs.
-> top

2.8. Waarom 'Machliensis' ?

We kunnen ons natuurlijk afvragen, waar de eerste Vlaamse biograaf, in het werk van Sweertius, het heeft in de kop gehaald om Cypriaan De Rore "Machliniensis" te nemen. Wij denken dat het niet uitgesloten is dat hij van meetafaan "van Mechelen" en niet "van Machelen" heeft bedoeld. Wij zien dat Cypriaan zelf in de twee brieven die hij naar Ferrara stuurt, helemaal niet spreekt over de stad waar zijn ouders en verwanten leven. Wij hebben de indruk dat hij daarover heel diskreet was en het is juist die discretie die ons op de idee bracht dat hij misschien wel redenen had om zijn achtergrond en thuis zoveel mogelijk in de schaduw te laten. Bovendien was Ronse in Italië even onbekend als Zoetenaaie. Het lag bijna voor de hand dat hij zich als afkomstig uit de hoofdstad liet doorgaan, zoals thans elke Belgische toerist in Zuid-Europa bijna verplicht "da Broeseles" afkomstig is.
-> top

2.9. Verwantschap van Cypriaan met andere leden van de familie

Kunnen we nu tenslotte ook nog de verwantschap van onze beroemde Cypriaan met de andere leden van die familie meer precies aanduiden ? Door het feit dat we de knaap in geen enkel Ronsisch archiefstuk konden nawijzen is dit natuurlijk niet met zekerheid mogelijk. Maar we kunnen pogen dit toch enigszins te vermoeden, aan de hand van het enige genealogische gegeven dat wij met zekerheid hebben, nl. het bestaan van een broer die Loys (Lodewijk) heette.

Nu zijn er ongelukkig genoeg ook een verwarrende hoeveelheid Lodewijks in de familie De Rore te Ronse geweest. Reeds ca. 1440 treffen we een (levende of reeds overleden) Lodewijk De Rodere aan als vader van Jaenkin en Hannekin De Rodere en in een chirograaf van 1485 komt nog eens een Jan 's Roders filius Lodewijk voor. In een ongedateerd chirograaf (ca. 1513-1514) treffen we weer een Jan De Rodere aan, gehuwd met Maria Huusman en vader van Loysken De Rodere. Ook weer in 1524 ontmoeten we als burger van Aalst Lodewijk, filius Jan de Rodere van Ronse; het volgende jaar wordt hij in diezelfde kwaliteit weer genoemd als echtgenoot van Gertrudis Macquet. In 1564 is een Frans De Rodere, zoon van Lodewijk, weer buitenburger van Aalst.

Maar een andere Lodewijk De Rore, De Roore, De Rodere of Du Rouze, filius Celestijn, heeft in onze bijdrage veel meer in de kijker gelopen. We hebben bij herhaling gesproken over de notoire beeldenstormer, die dan door de Bloedraad van Alva verbannen werd en het blijkbaar aan de tussenkomst van zijn moeder te danken had dat hij later naar zijn vaderland kon terugkeren en zijn bezittingen terugkreeg.

Men zal misschien opwerpen dat het toch erg onwaarschijnlijk klinkt, dezelfde man die in 1566 met alles was hij kon raken naar de beelden, de glasramen, de reliëfs op het mooie Renaissance-doksaal, de altaren en andere meubelstukken in onze Kollegiaal en de beide parochiekerken gooide, rond dezelfde tijd piëteitsvol in de Dom te Parma voor een grafsteen te laten zorgen. Maar dat is de zaak vanuit een verkeerd standpunt bekijken. Wat Lodewijk te Parma kwam doen (gesteld dat hij de hele zaak niet schriftelijk en via banken van elders heeft geregeld) was gewoon een testament uitvoeren en mogelijks als erfgenaam (en voogd van het kind van de komponist ?) de er aan gehechte verplichtingen (d.i. een grafsteen aanbrengen) nakomen. Bovendien gaf de verbanning uit de Nederlanden hem nu precies de tijd en de gelegenheid om dit werk te Parma zelf te gaan regelen. Lodewijk kreeg het nieuws van Cypriaan's overlijden zeker nog in de loop van 1565 en het is zelfs niet uitgesloten dat hij zijn taak als testamentair nog vóór de fatidieke datum van 15/19 Augustus 1566 uitgevoerd heeft, maar gezien de lange tijd welke het afhandelen van een testament (dat, in tegenstelling tot die van Willaert niet teruggevonden is) kan duren, is het meer waarschijnlijk dat de steen pas na Augustus 1566 door de verbannen Lodewijk geplaatst werd.

Indien wij dus deze Lodewijk als broer van Cypriaan mogen aanzien, dan kan de stamboom van onze kunstenaar er aldus uitzien (wij geven hier een zeer vereenvoudigde versie) :

StamboomVersie1


-> top

3. Nawoord

Dit is de stand van ons onderzoek. Wij zegden reeds dat wij dit onderzoek nog niet beëindigd hebben, maar alles schijnt er nu reeds op te wijzen dat verder napluizen geen belangrijke wijzigingen in onze kennis meer zal teweegbrengen, noch in negatieve, noch in positieve zin, d.i. dat het enerzijds onze stelling niet zal ondergraven, doch anderzijds dat (behoudens plots opduiken van nieuw archiefmateriaal) wij er geen direkt en apodiktisch bewijs van Cypriaan's afkomst moeten van verwachten. Natuurlijk kunnen we wel voor verrassingen staan : indien te Parma onverwacht het testament van onze grote madrigalist teruggevonden werd; indien we er in slagen het ca. 1920 gestolen register met chirografen terug te vinden; indien ...

Op 19 December 1981 weerklonk voor het eerst in onze wondermooie krypte, waar de grafsteen van kanunnik Joris De Rodere opgesteld staat en waar het graffito met het huismerk van de familie Rore ingegrift staat, de wondermooie muziek van onze teruggevonden stadsge­noot, als een late, maar niet ongerechte hulde aan de man die zowel tijdens zijn leven als na zijn dood gehuldigd werd als "praestantissimus musicus", "omnium musicorum princeps", "artis musicae omnium peritissimus, cujus nomen famaque nec vetustate obrui, nec oblivione deleri poterit"; wiens naam en faam, noch door de tijd versleten, noch door het menselijk brein vergeten, nooit meer zal ondergaan.

fig06

fig07


-> top

4. Bibliografie

- Album musical, o.r.v. G. KINSKY, e.a.,Iconographie contenant 1560 reproductions de portraits, autographes, Instruments, scènes, exemples musicaux,etc.,se rapportant aux grands musiciens et à la musique de tous les temps et de tous les pays. Parijs, 1930.
- G. ADLER, Handbuch der Musikgeschichte, Frankfort, 1924.
- I. ALFO, Saggio di memorie su la tipografia parmense del secolo XV., Parma, 1971.
- A. W. AMBROS, Geschichte derMusik, III,Leipzig, 1891, pp. 515-530.
- A. W. AMBROS, Geschichte der Musik im Zeitalter der Renaissance bis zu Palestrina, Breslau, 1868
- G. M. ARTUSI, Ovvero delle imperfectione della musica moderna, Venetië, 1600, p. 20.
- BAINI, Vita ed opere di Pierluigi Palestrina, l, p. 108.
- BARPI, Sopra la musica antica e'l cantar bene, in : G. B. DONI, Lyra Barberina, II, Firenze, 1763, p. 242.
- A. BASSO, La Musica, Dizionario, pp. 880-881.
- H. BECK, Grundlagen des venetianischen Stils bei Adrian Willaert und Cyprian De Rore, in : Renaissance-Muziek, 1400-1600, Leuven, 1969, pp. 39-50.
- A. BELOSELSKI-BELOZERSKl, La musique en Italie, Bologna, s.d.
- P. BERGMANS, Variétés musicologiques. Documents inédits ou peu connus sur l'histoire de la musique et des musiciens en Belgique, II, Gent, 1901, III, Antwer­pen, 1920.
-R. BERNARD, Histoire de la musique, Parijs,
-M. BOEREBOOM, Handboek van de muziekgeschiedenis, I, Antwerpen-Utrecht, 1972.
- A. BOSCHOT, Portraits de musiciens (Les maitres de l'histoire), 2 dln.
- P. BOURDELOT, Histoire de la musique, Parijs, 1715.
- R. BRAGARD, Histoire de la musique beige, I : Des origines au XVIe siècle (Collection nationale, 7e R., 74), Brussel, 1946.
- R. BRAGARD, Panorama de la musique beige du XlVe au XVIIle siècle (Brochure I.N.R., Série française, 19), Brussel, 1938.
- Nanie B(RIDGMAN), Madrigal, in : Encyclopedie de la musique, o.r.v. Fr. MI-CHEL, III, Parijs, 1961, pp. 127-129.
- G. L. BROECKX, Geschiedenis van de muziek in België, Brussel, 1950.
- G. L. BROECKX, De musici, in : Flandria nostra, III, Antwerpen-Brussel, Gent-Leuven, pp. 26-29-32.
- BURNEY, A General History of Music, III, 1776-1789, pp. 319-320.
- Fr. CAFFI, Storia della musica sacra nella già capella ducale di San Marco in Venezia dal 1318 al 1797, I, Venetië, 1854, pp. 124-126.
- Ab. P. CANAL, Della musica in Venezia.
- A. CATULLUS, Tornacum, civitas, metropolis et cathedra episcopalis Nerviorum, Brussel, 1652, p. 162.
- CERONE, De la musica theorica e pratica.
- G. CESARI, Die Entstehung des Madrigals im XVI. Jahrhundert, 1908.
- G. CESARI, Italiaanse versie in : Rivista musicale italiana, XIX, 1912.
- J. CHAILLEY, 40.000 ans de musique, Parijs, 1961.
- Chanson and Madrigal, 1480-1530. Studies in Comparison and Contrast, m.m.v. H. M. BROWN, W. H. RUBSAMEN, D. HEARTZ, e.a., 1969, p. 114.
- P. COLLAER & A. VAN DER LINDEN, Historische atlas van de muziek, Hasselt, 1961, pp. 59 en 151.
- The Concise Oxford History of Music, o.r.v. G. ABRAHAM, pp. 238 en 248.
-Cypriaan De Rore, in : Encyclopedie van de muziek, o.r.v. L.M.G. ARTZENIUS, H. H. BADINGS, e.a., Amsterdam-Brussel, 157, pp. 525-526.
-Cyprien De Rore, in.: Grand Larousse encyclopédique, IX, Parijs, 1964, p. 373.
-Cypriaan De Rore, in : Grote Winkler Prins, XVI, Antwerpen-Brussel, 1974, p.535.
-Cypriaan De Rore, in : Standaard Encyclopedie, VI, Antwerpen-Utrecht, 1971, p. 434.
- S. DALLA LIBERA, Cronologia musicale della basilica di San Marco in Venezia, in : Musica sacra, Milaan, 1961.
- L. DE BURBURE, Verslag vruchteloze opzoekingen naar De Rore in Antwerpen.
- J. DE CAVELE, De dageraad van de reformatie in Vlaanderen (Verhandelingen van de k. Vlaamse Akademie voor Wetenschappen, Letteren en Schone Kunsten, Klasse der Letteren, XXXVII, nr. 76), 2 dln., Brussel, 1975, passim.
- R. DE GUIDE, Les musiciens du pays d'Ath depuis Ie XVe siècle, Aat, 1955.
- A. DE LA FAGE, Extrait du catalogue critique et raisonné d'une petite bibliothèque musicale, Rennes, s.d., pp. 92-93.
- F. DE MENIL, L'école contrapuntique flamande au XVe et au XVIe siècles, Parijs, 1905.
- Documenta musicologica. Druckschriften, Faksimiles (ed. Association internationale des bibliothèques musicales), Kassel-Basel, 1953.
- DRANDIUS, Bibliotheca classica.
- C. DREI, L'archivio di Stato di Parma. Indice generale, storico, descrittivo ed analitico (Annales Institutionum, VI), Rome, 1941.
- DU BOS
- A. EINSTEIN, Cypriano De Rore and the Madrigal, in : Bulletin of the American Musicological Society, VI, 1942, p. 17.
- A. EINSTEIN, The Golden Age of the Italian Madrigal, New York, 1942.
- A. EINSTEIN, The Italian Madrigal, 3 dln.,Princeton-Oxford, 1949.
- R. EITNER, Biographisch-Bibliographisch Lexikon der Musiker und Musikgelehrten, Leipzig, 1900-1904.
- R. EITNER, Cyprian De Rore, in : Monatshefte für Musikgeschichte (Leipzig) XVII, 1885, pp. 37-, XXI, 1889, pp. 41-, 57-, 73-
- Enciclopedia musicale Fasquelli.
- E. T. FERAND, "Anchor che col partire". Die Schicksale eines berühmten Madrigals, in : Festschrift (für) Karl Gustav Fellerer, Regensburg, 1962, pp. 137-154.
- Les fêtes de la Renaissance, o.r.v. J. JACQUOT (ed. Centre national de la Recher­che Scientifique), 2 dln., Parijs, 1956-1960.
- F. J. FETIS, art. Cyprien De Rore in : Biographie universelle des musiciens et biographie générale de la musique, VII, Brussel, 1841 (1), pp. 469-471; Parijs 1864 (2), 1883 (3).
- Flores musicales belgicae dedicatae Carolo Van den Borren, Brussel, 1950.
- V. GALILEI, Dialogo della musica antica e della moderna, Firenze, 1581.
- GOETHALS, Lectures.
- R. GOLDRON, La musique et l’humanisme, Lausanne-Parijs, s.d.
- A. GOLEA, La musique de la nuit des temps aux aurores nouvelles, Parijs, s.d.
- E. G. J. GREGOIR, Galerie biographique des artistes musiciens belges du XVIe au XlXe siècles, Brussel, 1862.
- GUICCIARDINI, Descrizzione dei tutti i Paesi Bassi.
- Guide musical, XL, 1894, p. 669.
- D. HARRAU, Rore and the “madrigale cromatico", in : The Music Review, XXXIV, 1973, pp. 66-81.
- HAWKINS, General History of Music, II.
- Fr. HERZFELD, Ulstein Lexikon der Musik, Frankfort-Berlijn-Wenen, 1965 (1), 1976 (2), p. 453.
- Histoire de la musique, m.m.v. Ch. VAN DEN BORREN, G. BRENTA, Fl. VAN DER MUEREN, R. WANGERMEE, E. CLOSSON, Jeanne MARNIX, 1939.
- J. C. HOL, Cypriano De Rore, in : Festschrift für K. Nef, Zürich-Leipzig, 1933, pp. 134,
- A. HUGHES & G. ABRAHAM, Ars Nova and the Renaissance 1300-1540, (The New Oxford History of Music, III), Oxford, 1960.
- A. HUGHES & G. ABRAHAM, The Age of Humanism, 1540-1630 (id., IX), Ox­ford, pp. 286-292.
- J. JACQUOT, Madrigal, in : Larousse de la musique, II, Parijs, 1957, p. 4.
- A. JOHNSON, Cyprian (Cipriano) De Rore, in : Encyclopedie de la musique, o.r.v. Fr. MICHEL, III, Parijs, 1961, pp. 590-591.
- A. JOHNSON, Cipriano De Rore, in : Die Musik in Geschichte und Gegenwart, o.r.v. Fr. BLUME, XI, Kassel-Basel-Londen-New York, 1963, koll. 897-901.
- A. JOHNSON, Cipriano De Rore, in : Enciclopedia della musica, IV : Ricordi, pp. 52-53.
- A. JOHNSON, The Liturgical Music of Cipriano De Rore, Diss. Univ. Yale, 1954, University microfilms, 1967.
- A. JOHNSON, The Masses of Cyprian De Rore, in : Journal of the American Musicological Society, VI, 1953, pp. 227-.
- Journal o f Renaissance and Baroque Music (ed. Institute of Renaissance and Baroque Music), Cambridge (Mass.), 1946-sqq.
- O. KADE, Die ältere Passionskompositionen bis zum Jahre 1631, Gütersloh, 1893.
- W. KAHL & W. M. LUTHER, Repertorium der Musikwissenschaft, Kassel-Basel, 1953.
- F. KENNER, Die Portraitssammlung des Erzherzogs Ferdinand von Tirol, in : Jahrbuch der kunsthistorischen Sammlung des allerhögsten Kaiserhauses, XV, 1894.
- W. C. M. KLOPPENBURG, Muziek door de eeuwen van het begin tot ca. 1600, I : Middeleeuwen-Renaissance, pp. 146-148.
- Th. KROYER, Die Anfänge der Chromatik im Italienischen Madrigal des XVI. Jahrhunderts, Leipzig, 1902.
- Larousse Encyclopedia of Music, o.r.v. G. HINDLEY, Londen-New York-Sidney-Toronto, 1976, pp. 127-131.
- LAVIGNAC, Encylopédie de la musique, 1913-1930.
- A. LAZZARI, La musica alla corte dei duca di Ferrara.
- H. LEICHTENTRITT, Geschichte der Motette, Leipzig, 1908.
- Ch. LEIRENS, Belgian Music, New York, 1955.
- R. B. LENAERTS, Le chapitre de Saint-Marc a Venise, in : Bulletin de l’lnstitut historique belge de Rome, XIX, 1938.
- R. B. LENAERTS, Cyprien De Rore, in : Dictionnaire de la musique, o.r.v. M. HONEGGER, p. 934.
- R. B. LENAERTS, Het Nederlands polyphonisch lied in de XVIe eeuw, Mechelen-Amsterdam, 1933.
- R. B. LENAERTS, De Nederlandse polyphonisten van de XVe en de XVIe eeuwen in : Muzikale ommegang, o.r.v. G. VAN RAVENZWAAIJ, Amsterdam, 1948.
- (Padre) MARTINI
- J. MEERSMANS, Cypriaan De Rore. Kritisch onderzoek betreffende zijn afkomst, getikt seminarie werk, Leuven, 1971.
- B. MEIER, Ciprian De Rore, in : Riemann's Musiklexikon, o.r.v. W. GURLITT,
Personentheil 2, Mainz, 1961 (12), p. 536.
- B. MEIER, "Rex Asiae et Ponti". Poklonitveno de lo Cypriana de Roreja ("Rex Asiae et Ponti". A Work of Homage by Cyprian De Rore), in : Muzikoloski Zbor-nik, VI, 1970, pp. 5-11.
- B. MEIER, Staatskompositionen von Cyprian De Rore; in : Tijdschrift van de Vereniging voor Nederlandse Muziekgeschiedenis, XXI/2, 1969, pp. 81-118.
- A. MILNER, The late Renaissance, in : The Pelican History of Music, II : Renaissance and Baroque, Harmondsworth, 1963, pp. 113-200.
- Miscellanea Musicae Bibliographica. Musikgeschichtliche Quellennachweise als Nachträge und Verbesserungen an Eitner's Quellenlexikon, o.r.v. H. SPRINGER, M. SCHNEIDER, & W. WOLFFHEIM (ed. Bibliographische Kommission der internationalen Musikgesellschaft),Leipzig, 1912.
- O. MISCHIATI, Nota bibliografica su Cipriano De Rore, in : Chigiana, XX, 1965, pp. 35-46.
- Cl. MONTEVERDI, Theoretisch muziektraktaat.
- J. MUSIOL, Cyprian De Rore, ein Meister der venezianischen Schule, Diss. Univ. Halle, 1932, Breslau, 1933.
- La Musique, o.r.v. N. DUFOURCQ, J, Parijs, 1965, pp. 149-166.
- La musique en Belgique du moyen-age à nos jours, o.r.v. E. CLOSSON & Ch. VAN DEN BORREN, Brussel, 1950.
- Musique et poésie au XVIe siècle (Colloques internationaux du Centre national de la Recherche Scientifique. Sciences humaines, V), Paris, 30 juin-4 juillet 1953, Parijs, 1954.
- L. D. NÜRNBERGER, The Five-voiced Madrigals of Cipriano De Rore, 2 dln., Diss. Univ. Michigan, 1963, Ann Harbor, 1963.
- Grace O'BRIAN, The Golden Age of ltalian Music, Londen, s.d., pp. 37, 78, 83 en 100.
- Fr. ONNEN, Encyclopedie de la musique (Références, 6).
- C. V. PALISCA, Scientific Empirism in Musical Thought, in : Seventeenth-Century Science and the Arts, Princeton, 1961.
- C. V. PALISCA, art. in : Journal of the American Musicological Society, IX, 1956, pp. 86-.
- Ester PASTORELLO, Tipografi, editori, librai a Venezia nel secolo XVI0, (Biblio-teca di bibliografia italiana, 5), Firenze, 1924.
- N. PELICELLI, Musicisti in Parma nei secoli XV-XV1, in : Notizie d'Archivio, 1932, pp. 112-114.
- A. PIRRO, Histoire de la musique de la fin du XlVe siècle a la fin du XVIe siècle, Parijs, 1940.
- PITONI
- A. M. POLS, Flämische Musik (Flämische Schriften), Jena, 1943, pp. 39-40.
- A. M. POLS, Uit Vlaanderen's muzikaal verleden (Davidsfonds, Keurreeks, 16), Leuven, 1936
- PONTECOULANT, art. in : Dans la France musicale, 23 Sept. 1860, 14 Okt. 1860.
- P. PONZIO
- L. REBATET, Histoire de la musique des origines a nos jours, Parijs, 1973, pp. 112 en 122-123.
- G. REESE, Music in the Renaissance, New York, 1959, p. 309.
- J. ROBIJNS, Cypriaan De Rore, in : Algemene Muziekencyclopedie, o.r.v. A. CORBET & W. PAAP, VI, Antwerpen-Amsterdam, 1963, pp. 144-146.
- J. ROBIJNS, De Nederlandse polyfonisten, Brugge, 1966.
- U. ROSSI, Sei lettere di Cipriano De Rore, con cenni biografici, Reggio nell'Emilia, 1888.
- RUDHART, Geschichte der Oper am Hofe zu München.
- C. SACHS, Geschiedenis der muziek (Aula-Boeken, 22), Utrecht-Antwerpen, 1967, pp. 136, 143 en 163.
- A. SANDBERGER, Beitädge zur Geschichte der bayrischen Hofkapelle unter Orlando di Lasso, Leipzig, 1894.
- SCUDO
- W. SENN, Musik und Theater am Hofe zu Innsbruck, Innsbruck, 1954.
- G. P. SMITH, The Madrigals of Cyprian De Rore, inleiding op de muziekuitgave ervan in : Smith College Musical Archives, VI, 1943.
- A. SOLERTI, Ferrara e la corte Estense nella seconda meta del secolo decimosesto, Citta di Castello, 1891.
- J. STEHMAN, Histoire de la musique en Belgique, 1950.
- J. STEHMAN, Histoire de la musique européenne des origines a nos jours (Bibliothèque université Marabout, 67), Verviers, 1964, pp. 67-73.
- J. R. STERNDALE-BENNETT, Cipriano De Rore, in : Grove's Dictionary of Music and Musicians, o.r.v. E. BLOM, IV, Londen-New York, 1921 (1), 1952 (2), pp. 228-229.
- Fr. SWEERTIUS, Athenae Belgicae, Antwerpen, 1628, p. 201.
- Uitgaven van de Belgische Vereniging voor Musikologie, I, Antwerpen, 1947 e.v.
- O. URSPRUNG, Die katholische Kirchenmusik (Handbuch der Musikwissenschaft), Potsdam, 1931, pp. 175-182.
- R. VAN AERDE, Notice sur la vie et les oeuvres de Cyprian De Rore, célèbre musicien malinois du XVIe siècle, in : Bulletin du cercde archéologique, littéraire et artistique de Malines, XIX, 1909, pp. 93-157.
- P. VAN BUTSELE, Handmerken van Katholieke Ronsenaars in de XVIe eeuw, in: Annalen van de Geschied- en Oudheidk. Kring van Ronse..., XXII, 1973, pp. 103-132.
- Ch. VAN DEN BORREN, Cyprien De Rore, in : Larousse de la musique, II, Parijs, 1957, p. 284.
- Ch. VAN DEN BORREN, Les débuts de la musique a Venise, 1914.
- Ch. VAN DEN BORREN, Fausses attributions et travestissements musicaux, in : Bulletin de l'Académie r. de Belgique. Classe des Beaux-Arts, XXII, 1940 (= 1941), pp. 7-17.
- Ch. VAN DEN BORREN, Geschiedenis van de muziek in de Nederlanden, I, Antwerpen, 1948.
- Ch. VAN DEN BORREN, De la mort de Josquin a l’avènement de Lassus, in : La musique en Belgique, o.r.v. E. CLOSSON & Ch. VAN DEN BORREN, Brussel, 1950, p. 455.
- Ch. VAN DEN BORREN, Du rôle international de la Belgique dans l’histoire musicale, in : Bulletin international de musicologie (Leipzig), II/4, 1930.
- Fr. VAN DEN BREMPT & A. VAN DER LINDEN, Muziek, in : Twintig eeuwen Vlaanderen, X : Kunst en Wetenschap, Hasselt, 1973, pp. 289-290.
- A. VAN DER LINDEN, Une mission de F. J. Fétis en Italië en 1841, in: Rivista musicale italiana (Milaan), LIII/1, 1951.
- E. VAN DER STRAETEN, A la recherche du berceau de Cyprien De Rore, in : Guide musical, XL, 1894, nr. 37, pp. 669-.
- E. VAN DER STRAETEN, La musique aux Pays-Bas avant Ie XlXe siècle, VI, Brussel, 1882; anastatische herdruk, New York, 1969, pp. 125-173.
- E. VAN DER STRAETEN, R. J. VAN MALDEGHEM, Inleiding op muziekuitgave, in : Trésor musical Musique profane, I, Brussel, 1865, p. III.
- O. VECCHI, Mostra degli tuoni.
- N. VICENTINO, L'antica musica ridotta alla moderna, Rome, 1555.
- PK. WACKERNAGEL, Lieder der Niederländischen Reformierten aus der Zeit der Verfolgung im XVI. Jahrhundert, Nieuwkoop, 1965.
- P. WAGNER, Geschichte der Messe, I, Leipzig, 1913.
- P. WAGNER, Das Madrigal und Palestrina, in : Vierteljahrschrift der Musikwissen-schaft (Leipzig),VIII, 1892.
- P. WAGNER, F. Petrarcas Vergini in der Kompositionen des Cyprian De Rore, Leipzig, 1893.
- R. WANGERMEE, La musique en Belgique du moyen-age a nos jours, Brussel, 1950.
- R. WANGERMEE, La musique flamande dans la société des XVe et XVIe siècles, Brussel-Parijs, 1964 (2), pp. 238-239 en 241.
- J. G. WALTHER, Cipriano Rore, in : Musikalisches Lexicon oder musikalische Bibliothek, 1732. Heruitgegeven door R. SCHAAL, Kassel-Basel, 1953, p. 532.
- J. B. WECKERLIN, Musiciana, I, 1877, pp. 45-46.
- W. WEYLER, Cipriano De Rore, omnium musicorum princeps, in : Jonge Muziek, 1965, pp. 1-7; 56-66; 99-108.
- W. WEYLER, Dokumen ten betreffende de muziekkapel aan het hof van Ferrara, in : Bulletin de l'Institut historique beige de Rome, XX, 1939, pp. 187-. (= Vlaams Jaarboek voor muziekgeschiedenis, I, 1939), pp. 81-.
- W. WEYLER, De teksten van Rore's madrigalen, in : Vlaams Jaarboek voor mu­ziekgeschiedenis, IV,1942.
- C. VON WINTERFELD, Johannes Gabrieli und sein Zeitalter, Berlijn, 1834.
- ZACCONI
- G. ZARLINO, Istitutioni harmoniche..., Venetië, 1562.
- Art. in : Biographie nationale.
-> top

5. Muziekpublicaties

Reeds in de achtiende en de negentiende eeuw werden sommige werken van De Rore als muziekvoorbeelden in handboeken of tijdschriftartikels herdrukt. Een meer volledige heruitgave van zijn 3- en 4-stemmige madrigalen gebeurde door Gertrude SMITH, in : The Madrigals of Cypriano De Rore for 3 and 4 voices (Smith College Music Archives, VI), Northampton (Mass.), 1943. De meest recen­te, meest volledige en wetenschappelijk de best verantwoorde uitgave van al zijn werken is op dit ogenblik nog steeds aan de gang; zij draagt als titel : Cypriani De Rore opera omnia (Corpus mensurabilis musicae, XIV), o.r.v. B. MEIER. Daarvan zijn tot op heden 8 delen verschenen die in de handel samen ong. 12.000 b. fr. kosten.

Rore_naamloos


-> top


Pagina aangemaakt : 4/10/2007
Pagina laatst gewijzigd : 4/10/2007